§ 1 De leden dienen voor hun eerste professie van het beheer van hun goederen afstand te doen aan wie zij willen, en, tenzij de constituties anders bepalen, ook vrij een beschikking te treffen over het gebruik en het vruchtgebruik ervan. Een testament echter, dat ook geldig dient te zijn in het burgerlijk recht, dienen zij ten minste voor de professie voor het leven te maken.
§ 2 Om deze beschikkingen om een goede reden te veranderen en om wat voor handeling ook betreffende tijdelijke goederen te stellen, hebben zij verlof nodig van de bevoegde Overste volgens het eigen recht.
§ 3 Alles wat een religieus verwerft door eigen werkzaamheid of omwille van het instituut, verwerft hij voor het instituut. Hetgeen hem op welke wijze ook krachtens een uitkering, toelage of verzekering toekomt, wordt voor het instituut verkregen, tenzij door het eigen recht iets anders bepaald wordt.
§ 4 Wie krachtens het wezen van het instituut volledig afstand moet doen van zijn goederen, dient deze afstand, die vanaf de dag van het afleggen van de professie geldig zal zijn, voor de professie voor het leven te doen, op een wijze die, voor zover mogelijk, ook voor het burgerlijk recht geldig is. Hetzelfde dient te doen de geprofeste voor het leven die volgens het eigen recht met verlof van de algemene Overste geheel of gedeeltelijk afstand wil doen van zijn goederen.
§ 5 De geprofeste die krachtens het wezen van het instituut afstand gedaan heeft van zijn goederen, verliest de bekwaamheid om goederen te verwerven en te bezitten, en stelt derhalve handelingen in strijd met de gelofte van armoede ongeldig. Hetgeen hem ten deel valt nadat hij afstand gedaan heeft, vervalt aan het instituut volgens het eigen recht.