
Aucturitate Ioannis Pauli PP. II - 25 januari 1983
De tijdelijke professie dient afgelegd te worden voor de tijd door het eigen recht bepaald, welke niet korter dan drie en niet langer dan zes jaar mag zijn.
Voor de geldigheid van de tijdelijke professie wordt vereist dat:
§ 1 Na het verstrijken van de tijd waarvoor de professie afgelegd is, dient de religieus die het uit eigen beweging vraagt en die geschikt geacht wordt, tot de hernieuwing van de professie of tot de professie voor het leven toegelaten te worden, anders dient hij weg te gaan.
§ 2 Indien het echter geschikt lijkt, kan de periode van de tijdelijke professie door de bevoegde Overste, volgens het eigen recht, verlengd worden, met dien verstande echter dat de gehele tijdsduur waarin het lid door tijdelijke geloften gebonden is, de negen jaar niet overschrijdt.
§ 3 De professie voor het leven kan om een goede reden vervroegd worden, maar niet meer dan drie maanden.
Naast de voorwaarden waarover in can. 656, nrs. 3, 4 en 5, en andere toegevoegd door het eigen recht, is voor de geldigheid van de professie voor het leven vereist: