H. Paus Johannes Paulus II - 1 mei 1991
CENTESIMUS ANNUS Ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum |
|||
► | De privé-eigendom en de universele bestemming van de goederen |
Leo XIII heeft in de encycliek Paus Leo XIII - Encycliek
Rerum Novarum
Over kapitaal en arbeid
(15 mei 1891) tegen het socialisme van zijn tijd het natuurlijke karakter van het recht op privé-eigendom met kracht en met verschillende argumenten bevestigd. Vgl. Paus Leo XIII, Encycliek, Over kapitaal en arbeid, Rerum Novarum (15 mei 1891), 5-10.30 Dit recht, dat fundamenteel is voor de zelfstandigheid en de ontwikkeling van de mens, is altijd verdedigd door de Kerk tot aan onze dagen toe. De Kerk leert eveneens dat de eigendom van de goederen geen absoluut recht is, maar dat in zijn natuur van menselijk recht zijn eigen grenzen aangegeven zijn.
Terwijl hij het recht op privé-eigendom verkondigde, verklaarde de Paus met dezelfde duidelijkheid dat het ‘’gebruik’’ van de goederen, dat aan de vrijheid is overgelaten, ondergeschikt is aan de oorspronkelijke algemene bestemming ervan als geschapen goederen en ook aan de wil van Jezus Christus, welke in het Evangelie geopenbaard is. De Paus heeft namelijk geschreven: “De gefortuneerden zijn dus gewaarschuwd (...). De rijken moeten met schrik vervuld worden door de ongewone dreigingen van Jezus Christus dat zij eens strenge rekenschap zullen moeten afleggen aan de goddelijke Rechter over het gebruik van hun goederen“. Sint Thomas van Aquino citerend heeft hij eraan toegevoegd: “Wanneer gevraagd wordt hoe men van de goederen gebruik moet maken, dan aarzelt de Kerk (...) niet om te antwoorden dat 'de mens wat dit betreft de stoffelijke goederen niet moet bezitten als zijn eigen goederen maar als gemeenschappelijke goederen'”, omdat “boven de menselijke wetten en oordelen de wet en het oordeel van Christus staan”. Vgl. Paus Leo XIII, Encycliek, Over kapitaal en arbeid, Rerum Novarum (15 mei 1891), 18-19
De opvolgers van Leo XIII hebben de tweevoudige stelling herhaald: de noodzaak en dus de rechtmatigheid van de privé-eigendom en tevens de beperkingen waaraan hij onderworpen is. Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over de aanpassing van de sociale orde, Quadragesimo Anno (15 mei 1931) Vgl. Paus Pius XII, Radiotoespraak, Op het Hoogfeest van Pinksteren ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Rerum Novarum, La Solennità (1 juni 1941) Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Moderne ontwikkeling van het sociale leven en de christelijke beginselen, Mater et Magistra (15 mei 1961), 119-121 Vgl. H. Paus Paulus VI, Encycliek, Over de ontwikkeling van de volken, Populorum Progressio (26 mrt 1967), 22-24 Ook het Tweede Vaticaans Concilie heeft de traditionele leer opnieuw voorgehouden met woorden die waard zijn herhaald te worden:
“Daarom moet de mens, in het gebruik van deze goederen, de uitwendige dingen die hij gewettigd bezit niet slechts beschouwen als zijn privé-eigendom, maar ook als gemeenschappelijk, in deze zin dat ze niet alleen hemzelf maar ook anderen tot voordeel kunnen strekken”.
En even verder:
“Het privé-bezit of een zekere zeggenschap over goederen geeft een ieder de toch wel noodzakelijke ruimte voor de autonomie van de persoon en het gezin, het moet beschouwd worden als een verlengstuk van de menselijke vrijheid (...). Het privé-bezit heeft van nature een sociaal aspect, dat zijn grond vindt in de wet van de algemene bestemming van goederen”. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 69.71
Ik heb deze leer herhaald, het eerst in de H. Paus Johannes Paulus II - Toespraak
Tot de Bisschoppen van Latijns-Amerika bij de Opening van hun derde conferentie in Puebla (Mexico)
De beginselen van de geloofsverkondiging
(28 januari 1979) en vervolgens in de encycliek H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek
Laborem Exercens
Op de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum
(14 september 1981) en H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek
Sollicitudo Rei Socialis
De ontwikkeling van de mens en de samenlevingTwintig jaar na Populorum Progressio van Paus Paulus VI
(30 december 1987).
Als men dit onderricht over het recht op privé-eigendom en de algemene bestemming van de goederen herleest met betrekking tot onze tijd, dan kan men de vraag stellen naar de oorsprong van de goederen waarmee de mens in zijn levensonderhoud voorziet en zijn behoeften bevredigt in die voorwerp van zijn rechten zijn.
De eerste oorsprong van al wat goed is, is de daad van God zelf die de aarde en de mens geschapen heeft en de aarde aan de mens gegeven heeft om haar door zijn werk te onderwerpen en er de vruchten van te genieten Vgl. Gen. 1, 28-29 . God heeft de aarde aan heel het mensengeslacht gegeven, opdat zij alle leden ervan onderhoudt zonder iemand uit te sluiten of te bevoorrechten. Hier ligt de wortel van de universele bestemming van de goederen van de aarde. Om reden van haar vruchtbaarheid en haar vermogen om de behoeften van de mens te bevredigen is zij de eerste gave van God voor het onderhoud van het menselijke leven. Welnu, de aarde geeft haar vruchten niet zonder een speciaal antwoord van de mens op Gods gave, d.w.z. zonder de arbeid. Door middel van de arbeid slaagt de mens er met gebruik van zijn verstand en vrije wil in de aarde te onderwerpen en maakt hij er zijn waardige woonplaats van. Op deze wijze maakt hij deel van de aarde tot het zijne, het deel dat hij zich met zijn arbeid verworven heeft. Hier ligt de oorspong van de individuele eigendom. En de mens heeft natuurlijk ook de verantwoordelijkheid om niet te verhinderen dat andere mensen delen in de gave van God, ja, hij moet met hen samenwerken om heel de aarde te onderwerpen.
In de geschiedenis vindt men altijd deze twee factoren, de arbeid en de aarde, terug aan de oorsprong van iedere menselijke samenleving. Maar zij staan niet altijd in eenzelfde verhouding tot elkaar. Vroeger bleek de natuurlijke vruchtbaarheid van de aarde, die feitelijk de voornaamste factor van de rijkdom was, terwijl de arbeid er als het ware een hulp en steun voor was. In onze tijd wordt de rol van de menselijke arbeid als productiefactor van de immateriële en materiële rijkdommen steeds belangrijker. Bovendien wordt het duidelijk dat de arbeid van de ene mens op natuurlijke wijze vervlochten is met de arbeid van andere mensen. Werken is nu meer dan ooit een werken met de anderen en een werken voor de anderen; het is iets voor iemand doen. De arbeid is des te meer vruchtbaar en productief naarmate de mens meer in staat is om de productieve mogelijkheden van de aarde te kennen en grondig de behoeften te begrijpen van de andere mens voor wie de arbeid verricht wordt.
Maar bijzonder in onze tijd bestaat er een andere vorm van eigendom en deze heeft een bekentenis die niet minder is dan die van de aarde. Het is het bezit van kennis, techniek en wetenschap. De rijkdom van de geïndustrialiseerde naties is veel meer gebaseerd op dit type van eigendom dan op het bezit van de natuurlijke hulpbronnen.
Er is gewezen op het feit dat de mens samen met de andere mensen werkt, in de deelname aan een “sociale arbeid” die geleidelijk steeds grotere kringen omvat. Wie iets maakt doet het in het algemeen behalve voor persoonlijk gebruik opdat anderen er gebruik van kunnen maken na de juiste prijs betaald te hebben, die door middel van een vrije onderhandeling met gezamenlijke instemming is vastgesteld. Juist het vermogen om tijdig de behoeften van de andere mensen te kennen en de combinaties van de productiefactoren die het meest geschikt zijn om ze te bevredigen, is een andere belangrijke bron van rijkdom in de moderne maatschappij. Vele goederen kunnen trouwens niet op geschikte wijze geproduceerd worden door het werk van een enkeling, maar vragen de samenwerking van velen voor hetzelfde doel. Het organiseren van het productieproces, het voortdurend plannen in de tijd, zorgen dat het op positieve wijze beantwoordt aan de behoeften die bevredigd moeten worden, het nemen van de noodzakelijke risico’s – dat alles is ook een bron van rijkdom in de huidige maatschappij. Zo wordt de rol van de gedisciplineerde en creatieve arbeid van de mens steeds duidelijker en beslissender, alsmede de rol van het vermogen tot initiatief en ondernemingsgeest als wezenlijk deel van die arbeid. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, De ontwikkeling van de mens en de samenleving
Twintig jaar na Populorum Progressio van Paus Paulus VI, Sollicitudo Rei Socialis (30 dec 1987), 15
Dit proces, dat op concrete wijze een waarheid over de mens in het licht stelt welke het christendom onophoudelijk heeft bevestigd, moet met aandacht en welwillendheid bekeken worden. Want de voornaamste hulpbron van de mens is, samen met de aarde, de mens zelf. Het is zijn intelligentie die het productieve potentieel van de aarde doet ontdekken, alsmede de veelvormige wijzen waarop de menselijke behoeften bevredigd kunnen worden. Het is zijn gedisciplineerde arbeid in saamhorige samenwerking die het mogelijk maakt om arbeidsgemeenschappen te vormen die steeds ruimer en betrouwbaarder zijn voor het bewerken van de omvorming van het natuurlijke milieu en van het menselijke milieu zelf. In dit proces spelen belangrijke deugden een rol zoals de vlijt, de arbeidzaamheid, de voorzichtigheid bij het nemen van redelijk risico’s, de betrouwbaarheid en de trouw in de interpersoonlijke betrekkingen, de sterkte bij het uitvoeren van moeilijke en pijnlijke beslissingen, die echter nodig zijn voor het gezamenlijke werk van het bedrijf en om het hoofd te bieden aan de eventuele tegenslagen.
De moderne bedrijfseconomie heeft positieve aspecten, waarvan de wortel de vrijheid van de mens is, die zich op economisch gebied uitdrukt zoals op vele andere gebieden. De economie is inderdaad een sector van de veelvormige activiteit van de mens, en, zoals op ieder ander gebied, geldt ook in de economie het recht op vrijheid, alsmede de plicht om er een verantwoord gebruik van te maken. Maar het is belangrijk op te merken dat er specifieke verschillen bestaan tussen deze tendensen van de moderne maatschappij en die van het verleden, ook van het jongste verleden. Vroeger was de aarde de beslissende productiefactor en later het kapitaal, begrepen als het geheel van machinerieën en productiemiddelen. Nu is de beslissende factor steeds meer de mens zelf, en wel zijn vermogen om kennis te verwerven, dat steeds meer aan het licht komt door de wetenschap, zijn vermogen tot solidaire organisatie en zijn vermogen om de behoeften van de anderen te onderscheiden en te bevredigen.
Men moet echter de risico’s en de problemen die samenhangen met dit type van processen aangeven. Want vele mensen, wellicht de grote meerderheid, beschikken nu niet over de middelen die veroorloven op effectieve en menswaardige wijze deel te gaan nemen aan een ondernemingssysteem waarin de arbeid een werkelijk centrale plaats inneemt. Zij hebben niet de mogelijkheid om de basiskennis te verwerven die hen in staat stelt hun creativiteit uit te drukken en hun vermogens te ontwikkelen noch de mogelijkheid om binnen te treden in het netwerk van kennis en intercommunicatie dat hen zou veroorloven hun kwaliteiten gewaardeerd en gebruikt te zien. Zij worden, zo al niet uitgebuit, dan toch sterk gemarginaliseerd en de economische ontwikkeling gaat om zo te zeggen buiten hen om, als zij al niet rechtstreeks de reeds nauwere ruimte beperkt van hun oude economieën van overleving. Zij zijn niet in staat weerstand te bieden aan de concurrentie van goederen die op nieuwe wijzen geproduceerd worden en de behoeften bevredigen waarin zij eerst plachten te voorzien met traditionele vormen van organisatie. Aangelokt door de glans van de overvloed die uitgestald wordt maar voor hen onbereikbaar is en tevens door de nood gedwongen bevolken deze mensen de steden van de Derde Wereld, waar zij vaak in cultureel opzicht ontworteld raken en in situaties van geweldige onzekerheid terecht komen, zonder mogelijkheid van integratie. Men kent hen feitelijk geen waardigheid toe en probeert hen soms uit de geschiedenis te verwijderen door vormen van gedwongen demografische controle die in strijd zijn met de menselijke waardigheid.
Vele mensen zijn wel niet geheel gemarginaliseerd, maar leven toch in milieus waarin de strijd voor het noodzakelijke absoluut primair is en nog de regels van het kapitalisme van de beginperiode heersen, in de "onmeedogendheid" van een situatie welke situatie van de meest donkere ogenblikken van de eerste fase van de industrialisatie in niets te verwijten heeft. In andere gevallen is de grond nog het centrale element van het economisch proces en worden degenen die hem bebouwen en uitgesloten zijn van het bezit ervan, gereduceerd tot toestanden van semi-slavernij. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Op de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum, Laborem Exercens (14 sept 1981), 21 In die gevallen kan men ook nu nog, zoals in de tijd van de encycliek Paus Leo XIII - Encycliek
Rerum Novarum
Over kapitaal en arbeid
(15 mei 1891) spreken van een onmenselijke uitbuiting. Ondanks de grote veranderingen die plaatsgevonden hebben in de meeste ontwikkelde maatschappijen zijn de menselijke gebreken van het kapitalisme, met de heerschappij van de dingen over de mensen die eruit volgt, allesbehalve verdwenen. Voor de armen is aan het gebrek aan materiële goederen zelfs het gebrek aan kennis en wetenschap toegevoegd, die hen verhindert uit de toestand van vernederende afhankelijkheid te ontsnappen.
Helaas leeft de grote meerderheid van de bewoners van de Derde Wereld nog in zulke omstandigheden. Maar het zou een vergissing zijn de Derde Wereld alleen in geografische zin op te vatten. In sommige streken en in sommige maatschappelijke sectoren van die wereld zijn ontwikkelingsprocessen op gang gebracht die gericht zijn op het ten nutte maken niet zozeer van de materiële hulpbronnen maar meer van de “menselijke hulpbronnen’’.
Nog niet zo lang geleden ging men er vanuit dat de ontwikkeling afhing van de isolering van de armste landen van de wereldmarkt en van het vertrouwen op de eigen krachten alleen. De recente ervaring heeft aangetoond dat de landen die zich geïsoleerd hebben, stilstand en achteruitgang hebben gekend, terwijl de landen die erin geslaagd zijn toe te treden tot het algemene onderlinge verband van de economische activiteiten op internationaal niveau, een ontwikkeling hebben gekend. Het grootste probleem lijkt dus eerder dat te zijn van het verkrijgen van een billijke toegang tot de internationale markt, die niet gebaseerd moet zijn op het eenzijdige beginsel van de exploitatie van de natuurlijke hulpbronnen, maar op het ten nutte maken van de menselijke hulpbronnen. H. Paus Paulus VI, Encycliek, Over de ontwikkeling van de volken, Populorum Progressio (26 mrt 1967), 33-42
Maar ook in de ontwikkelde landen komen typische derdewereld-aspecten voor. De onophoudelijke verandering van de wijzen van productie en consumptie in die landen ontwaardt bepaalde reeds verworven kennis en gevestigde vakbekwaamheid en eist een voortdurende inspanning van omscholing en aanpassing. Degenen die er niet in slagen de tijd bij te houden, kunnen gemakkelijk gemarginaliseerd worden; samen met hen zijn de bejaarden gemarginaliseerd, alsmede de jongeren die niet in staat zijn zich goed in te passen in het maatschappelijke leven, en in het algemeen de zwaksten en de zogenaamde Vierde Wereld. Ook de situatie van de vrouw is in deze omstandigheden allesbehalve gemakkelijk.
Het lijkt erop dat, op het niveau van de afzonderlijke naties als op dat van de internationale betrekkingen, de vrije markt het meest doelmatige werktuig is om de hulpbronnen aan te wenden en op doeltreffende wijze te beantwoorden aan de behoeften. Dat geldt echter alleen voor de behoeften die "solvent” zijn, over koopkracht bezitten, en voor de hulpbronnen die ”verkoopbaar” zijn, in staat zijn een passende prijs te verkrijgen.
Maar er bestaan talrijke menselijke behoeften die geen toegang tot de markt hebben. Het is een strikte plicht van rechtvaardigheid en waarheid te verhinderen dat de fundamentele menselijke behoeften onbevredigd blijven en dat de mensen op wie zij drukken, te gronde gaan. Het is bovendien nodig dat deze behoeftige mensen geholpen worden om kennis te verwerven, om toe te treden tot de kring van de onderlinge relaties, om hun bekwaamheden te ontwikkelen teneinde capaciteiten en hulpbronnen op de beste wijze ten nutte te maken. Nog eerder dan de logica van de uitwisseling van gelijkwaardige zaken en van de vormen van rechtvaardigheid die daarmee verbonden zijn, bestaat er iets dat aan de mens verschuldigd is omdat hij mens is, krachtens zijn verheven waardigheid. Dat iets dat verschuldigd is, brengt onlosmakelijk de mogelijkheid mee om te overleven en om een actieve bijdrage te leveren tot het algemeen welzijn van de mensheid.
In de context van de Derde Wereld behouden de doelstellingen welke de encycliek Paus Leo XIII - Encycliek
Rerum Novarum
Over kapitaal en arbeid
(15 mei 1891) heeft aangegeven om te vermijden dat de arbeid van de mens en de mens zelf gereduceerd worden tot het niveau van simpele koopwaar, hun geldigheid en moeten ze in bepaalde gevallen nog bereikt worden: een voldoende loon voor het leven van het gezin, de sociale verzekeringen voor de ouderdom en de werkloosheid en adequate bescherming van de arbeidsvoorwaarden.
Hier opent zich een groot en vruchtbaar terrein van inzet en strijd in de naam van de rechtvaardigheid voor de vakbonden en de andere arbeidersorganisaties welke de rechten van de arbeiders verdedigen en hun subject-zijn beschermen en tegelijk een wezenlijke functie van culturele aard vervullen teneinde hen op meer volledige en waardige wijze te doen deelnemen aan het leven van de natie en hen te helpen op de weg van de ontwikkeling.
In deze zin kan men met recht spreken van strijd tegen een economisch systeem in de zin van een methode die de absolute overmacht verzekert van het kapitaal, van het bezit van de productiemiddelen en van de grond, over de vrije subjectiviteit van de arbeid van de mens. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Op de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum, Laborem Exercens (14 sept 1981), 7 Aan deze strijd tegen zo’n systeem biedt zich als alternatief model niet het socialistische systeem aan, dat feitelijk een staatskapitalisme blijkt te zijn, maar een maatschappij van de vrije arbeid, de onderneming en de medezeggenschap. Deze verzet zich niet tegen de markt, maar vraagt dat zij op passende wijze door de sociale krachten en door de staat wordt gecontroleerd teneinde de vervulling te garanderen van de fundamentele eisen van de gehele maatschappij.
De Kerk erkent de rechtmatige functie van de winst als graadmeter van de goede loop van het bedrijf. Als een bedrijf winst maakt betekent dit dat de productiefactoren op passende wijze aangewend zijn en de overeenkomstige menselijke behoeften op de verschuldigde wijze bevredigd zijn. Toch is de winst niet de enige aanwijzing voor de toestand van het bedrijf. Het is mogelijk dat de economische rekeningen kloppen en tegelijk de mensen, die het kostbaarste vermogen van het bedrijf vormen, vernederd en in hun waardigheid gekwetst worden. Behalve dat dit moreel ontoelaatbaar is, moet het ook op den duur negatieve weerslag hebben op de economische efficiëntie van het bedrijf. Het doel van de onderneming is inderdaad niet eenvoudig het maken van winst, maar het bestaan zelf van de onderneming als gemeenschap van mensen die op verschillende wijzen streven naar de bevrediging van hun fundamentele behoeften en een bijzondere groep vormen ten dienste van heel de maatschappij. De winst is een regelaar van het leven van het bedrijf, maar niet de enige. Naast de winst moet men andere menselijke en morele factoren in aanmerking nemen die op lange termijn minstens even wezenlijk zijn voor het leven van de onderneming.
Men heeft gezien hoe onaanvaardbaar de bewering is dat de nederlaag van het zogenaamde ”reële socialisme” het kapitalisme als enig model van economische organisatie overlaat. Men moet de barrières en de monopolies afbreken die vele landen aan de rand van de ontwikkeling laten staan, en aan allen, individuen en naties, de basiscondities verzekeren die hun toestaan deel te nemen aan de ontwikkeling. Dit doel vraagt programmatische en verantwoorde inspanningen van de kant van heel de internationale gemeenschap. Het is nodig dat de sterkste naties aan de zwakste gelegenheden voor integratie in het internationale leven weten te bieden en dat de zwakste naties die gelegenheden weten aan te grijpen door de noodzakelijke inspanningen en offers op te brengen, de stabiliteit van het politiek en economisch kader te verzekeren, alsmede de zekerheid van de toekomstperspectieven, de groei van de capaciteiten van hun eigen arbeiders en de vorming van kundige ondernemers die zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheid. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Op de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum, Laborem Exercens (14 sept 1981), 8
Op dit ogenblik drukt op de positieve inspanningen die wat dit betreft verricht zijn, het grotendeels nog onopgeloste problemen van de buitenlandse schuld van de armste landen. Het beginsel dat de schulden betaald moeten worden, is zeker juist. Maar het is niet geoorloofd betaling te vragen of te eisen, als dit in feite politieke keuzen zou opleggen die gehele volken tot de honger en de wanhoop drijven. Men kan niet eisen dat de schulden die aangegaan zijn, betaald worden met ondraaglijke offers. In deze gevallen is het nodig – zoals overigens gedeeltelijk gebeurt – wegen te vinden voor verlichting, uitstel of ook kwijtschelding van de schuld welke verenigbaar zijn met het fundamentele recht van de volkeren op voortbestaan en vooruitgang.
Het is dienstig nu de aandacht te richten op de specifieke problemen en op de bedreigingen welke opkomen binnen de meeste geavanceerde economieën en die verband houden met hun bijzondere kenmerken. In de vorige fasen van de ontwikkeling heeft de mens steeds geleefd onder de druk van de noodzaak. Zijn behoeften waren gering en zij waren op zekere wijze reeds vastgelegd in de objectieve structuren van zin lichamelijke constitutie. De economisch activiteit was gericht op de bevrediging van die behoeften. Het is duidelijk dat het aanbood van een voldoende hoeveelheid goederen is, maar het antwoord op een vraag naar kwaliteit: de kwaliteit van de te produceren en te verbruiken waren, de kwaliteit van de diensten waarvan de mens gebruik maakt, de kwaliteit van het milieu en van het leven in het algemeen.
De vraag om een kwalitatief meer bevredigend en rijk bestaan is op zich gewettigd. Maar men moet de nieuwe verantwoordelijkheden en de gevaren benadrukken die verbonden zijn met deze historische fase. In de wijze waarop de nieuwe behoeften opkomen en bepaald worden, speelt steeds een meer of minder adequate opvatting over de mens en over wat waarlijk goed voor hem is. Door de keuzen van productie en consumptie toont zich een bepaalde cultuur als algemene opvatting over het leven. Hier ontstaat het verschijnsel van de consumptiementaliteit. Bij het onderscheiden van nieuwe behoeften en nieuwe wijzen om ze te bevredigen moet men zich laten leiden door een integraal beeld van de mens, dat alle dimensies van zijn wezen eerbiedigt en de materiële en instinctieve aspecten ondergeschikt maakt aan de innerlijke en geestelijke. Als men zich daarentegen direct richt op zijn instincten en op verschillende wijzen voorbijgaat aan zijn bewuste vrije persoonlijke werkelijkheid, kan men consumptiegewoonten en levensstijlen scheppen die objectief ongeoorloofd zijn en dikwijls schadelijk voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid. Het economische systeem heeft in zichzelf geen criteria die het mogelijk maken op concrete wijze de nieuwe en hogere vormen van bevrediging van de menselijke behoeften te onderscheiden van de nieuwe kunstmatige behoeften die de vorming van een rijpe persoonlijkheid belemmeren. Naast het noodzakelijke ingrijpen van de openbare overheden is daarom een groot opvoedkundig en cultureel werk dringend nodig, dat de opvoeding van de consumenten tot een verantwoordelijke gebruik van hun vermogen te kiezen omvat, de vorming van een groot verantwoordelijkheidsgevoel bij de producenten en vooral bij de vakmensen van de massacommunicatiemiddelen.
Een opvallend voorbeeld van kunstmatige consumptie die strijdig is met de gezondheid en de waardigheid van de mens en zeker niet gemakkelijk te controleren, is het gebruik van verdovende middelen. De verspreiding ervan is een teken van een ernstig stoornis in het sociale systeem en veronderstelt ook een materialistische en in zekere zin verwoestende ”lezing” van de menselijke behoeften. Het vermogen tot vernieuwing van de vrije economie verwerkelijkt zich zo tenslotte op eenzijdige en inadequate wijze. De drugs en ook de pornografie en andere vormen van de consumptiementaliteit buiten de kwetsbaarheid van de zwakken uit en proberen de geestelijke leegte die geschapen is, op te vullen.
Het verlangen om beter te leven is niet slecht, maar verkeerd is de levensstijl, die verondersteld wordt beter te zijn wanneer hij gericht is op het hebben en niet het zijn en meer wil hebben niet om meer te zijn maar om het bestaan te verbruiken in een genot dat doel op zich is. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 35 Vgl. H. Paus Paulus VI, Encycliek, Over de ontwikkeling van de volken, Populorum Progressio (26 mrt 1967), 19 Het is daarom nodig zich in te spannen voor de vorming van levensstijlen waarin het zoeken van het ware, het schone en het goede en de gemeenschap met de andere mensen voor een gezamenlijke groei de elementen zijn die de keuzen van het verbruik, het sparen en de investering bepalen. Wat dit betreft mag ik niet alleen maar herinneren aan de plicht van de liefde, d.w.z. de plicht om met het eigen ”overtollige” en soms ook met het eigen ”noodzakelijke” te helpen en te geven wat onmisbaar is voor het leven van de arme. Ik doel op het feit dat ook de keuze om liever op de ene plaats te investeren dan op de andere, liever in de ene productiesector dan in de andere, steeds een morele en culturele keuze is. Bepaalde volstrekt onmisbare economische condities en voorwaarden voor politieke stabiliteit vooropgesteld, wordt het besluit om te investeren, dus het besluit om aan een volk de gelegenheid te geven om het eigen werk ten nutte te maken, ook bepaald door een houding van sympathie en door vertrouwen op de Voorzienigheid, welke de menselijke kwaliteit van degene die het besluit neemt, openbaren.
Het ecologische probleem is even zorgwekkend als het probleem van de consumptiementaliteit, waarmee het nauw samenhangt. De mens die meer gegrepen is door het verlangen om te hebben en te bezitten dan door het verlangen om te zijn en te groeien, verbruikt de hulpbronnen van de aarde en zijn eigen leven op overmatige en ongeordende wijze. Aan het wortel van de redeloze vernietiging van het natuurlijke milieu ligt een antropologische dwaling, die helaas zeer verbreid is in onze tijd. De mens die zijn vermogen ontdekt om met zijn eigen arbeid de wereld te veranderen en in zekere zin te scheppen, vergeet dat dit steeds gebeurt op basis van de eerste oorspronkelijke schenking van de dingen door God. Hij denkt naar willekeur te kunnen beschikken over de aarde en haar zonder voorbehoud te kunnen onderwerpen aan zijn eigen wil, alsof hij geen eigen vorm had en geen eerdere bestemming die God haar gegeven heeft en die de mens kan ontwikkelen maar niet moet verraden. In plaats van zijn rol van medewerker van God in het scheppingswerk te vervullen, stelt de mens zich in Gods plaats en zo roept hij tenslotte de opstand van de natuur op, die door hem meer getiranniseerd wordt dan bestuurd. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, De ontwikkeling van de mens en de samenleving
Twintig jaar na Populorum Progressio van Paus Paulus VI, Sollicitudo Rei Socialis (30 dec 1987), 34 Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Boodschap, Internationale Dag voor de Vrede 1 januari 1990, Vrede met God, de Schepper, vrede met de gehele schepping (8 dec 1989)
Daarin merkt men allereerst een armoede of bekrompenheid op van de blik van de mens, die bezield wordt door het verlangen om de dingen te bezitten in plaats van ze te verbinden met de waarheid, en die de belangeloze, onbaatzuchtige en esthetische houding mist, welke voortkomt uit de verwondering over het zijn en over de schoonheid, welke in de zichtbare dingen de boodschap doet onderscheiden van de onzichtbare God die ze geschapen heeft. Wat dit betreft moet de huidige mensheid zich bewust zijn van haar taken en plichten jegens de toekomstige generaties.
Behalve de redeloze vernietiging van het natuurlijke milieu moet hier de nog ernstigere vernietiging van het menselijke milieu vermeld worden, waaraan men nog lang niet de vereiste aandacht schenkt. Terwijl men terecht, hoewel veel minder dan nodig is, zorg draagt voor het behoud van de natuurlijke ”habitat” van de verschillende diersoorten welke met uitsterven bedreigd worden, omdat men zich ervan bewust is dat iedere soort een eigen bijdrage levert tot het algemene evenwicht op aarde, spant men zich weinig in voor de bescherming van de morele voorwaarden voor een authentieke ”menselijke ecologie”. Niet alleen de aarde is door God aan de mens gegeven, die haar gebruiken moet met eerbiediging van de oorspronkelijke bedoeling, volgens welke ze hem geschonken is als een goed, maar ook de mens is aan zichzelf gegeven door God en hij moet daarom de natuurlijke en zedelijke structuur respecteren waarmee hij begiftigd is. In dit kader moeten de ernstige problemen van de moderne verstedelijking en de noodzaak van een stadsplanning die zorg heeft voor het leven van de mensen, vermeld worden, alsook de verschuldigde aandacht voor een ”sociale ecologie” van de arbeid.
De mens ontvangt van God een wezenlijke waardigheid en daarmee het vermogen om iedere ordening van de maatschappij te overstijgen naar de waarheid en naar het goede. Hij is echter ook geconditioneerd door de maatschappelijke structuur waarin hij leeft, door de opvoeding die hij ontvangen heeft en door het milieu. Deze elementen kunnen het leven overeenkomstig de waarheid vergemakkelijken of bemoeilijken. De beslissingen, dank zij welke een menselijke omgeving gevormd wordt, kunnen specifieke zondige structuren scheppen en de volledige verwezenlijking verhinderen van degenen die op verschillende wijze aan die structuren onderworpen zijn. Het afbreken ervan en de vervanging door meer authentieke vormen van samenleving is een taak die moed en geduld eist. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Postsynodale Apostolische Exhortatie, Over de verzoening en boete in de zending van de Kerk in deze tijd, Reconciliatio et paenitentia (2 dec 1984), 16 Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over de aanpassing van de sociale orde, Quadragesimo Anno (15 mei 1931)
De eerste fundamentele structuur voor de ”menselijke ecologie” is het gezin, in de schoot waarvan de mens het eerst een beslissende begrip van de waarheid en van het goede ontvangt en leert wat beminnen en bemind worden betekent en dus wat persoon-zijn concreet wil zeggen. Hier wordt het gezin bedoeld dat gebouwd is op het huwelijk, waarin de wederzijdse zelfgave van de man en de vrouw een levens-milieu schept waarin het kind geboren kan worden, zijn vermogens kan ontwikkelen, zich bewust kan worden van zijn waardigheid en zich voorbereiden kan op het beantwoorden aan zijn unieke en onherhaalbare bestemming. Het gebeurt integendeel vaak dat de mens afgeschrikt wordt van de verwezenlijking van de authentieke voorwaarden voor de menselijke voortbrenging en ertoe gebracht wordt om zichzelf en zijn leven te beschouwen als een geheel van gevoelens die beleefd moeten worden, in plaats van als een werk dat volbracht moet worden. Hieruit ontstaat een gebrek aan vrijheid dat de mens doet afzien van de inspanning om zich blijvend aan een andere mens te binden en kinderen te verwekken, of hem er ook toe verleidt om de kinderen als één van de vele ”dingen” te beschouwen die hij al of niet kan hebben volgens zijn eigen smaak en die concurreren met andere mogelijkheden.
Men moet het gezin weer gaan zien als het heiligdom van het leven. Want het is heilig: het is de plaats waarin het leven dat een gave van God is, op passende wijze ontvangen kan worden, beschermd kan worden tegen de veelvuldige aanvallen waaraan het is blootgesteld, en zich ontwikkelen kan volgens de vereisten van een authentieke menselijke groei. Tegenover de zogenaamde cultuur van de dood vormt het gezin de zetel van de cultuur van het leven.
Het menselijke vernuft lijkt zich op dit gebied meer te richten op het inperken, onderdrukken of vernietigen van de levensbronnen, zelfs door zijn toevlucht te nemen tot de abortus, welke helaas zozeer verbreid is in de wereld, dan op het verdedigen en openstellen van de mogelijkheden van het leven zelf. In de encycliek H. Paus Johannes Paulus II - Encycliek
Sollicitudo Rei Socialis
De ontwikkeling van de mens en de samenlevingTwintig jaar na Populorum Progressio van Paus Paulus VI
(30 december 1987) zijn de systematische campagnes tegen de geboorten aangeklaagd die op basis van een verwrongen opvatting over het demografische probleem en in een klimaat van “absoluut gebrek aan eerbied voor de beslissingsvrijheid van de betrokkenen” niet zelden de mensen onderworpen “aan onverdraaglijke druk (...) om hen te doen buigen voor deze nieuwe vorm van onderdrukking”. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, De ontwikkeling van de mens en de samenleving
Twintig jaar na Populorum Progressio van Paus Paulus VI, Sollicitudo Rei Socialis (30 dec 1987), 25 Het gaat om een politiek die met nieuwe technieken haar actieradius uitbreidt en ertoe komt het leven van miljoenen weerloze menselijke wezens te vergiftigen als in een ”chemische oorlog”.
Deze kritiek is niet zozeer tegen een economisch systeem gericht, maar meer tegen een ethisch-cultureel systeem. De economie is immers slechts een aspect en een dimensie van het geheel van de menselijke activiteit. Als de economie verabsoluteerd wordt, als de productie en de consumptie van de goederen tenslotte beslag leggen op het centrum van het maatschappelijke leven en de enige waarde van de maatschappij worden, die aan geen enkele andere waarde ondergeschikt is, dan moet de oorzaak daarvan niet alleen en niet zozeer gezocht worden in het economische systeem zelf, maar in het feit dat het gehele socioculturele systeem door het negeren van de ethische en godsdienstige dimensie verzwakt is en zich beperkt tot de productie van goederen en diensten. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, De ontwikkeling van de mens en de samenleving
Twintig jaar na Populorum Progressio van Paus Paulus VI, Sollicitudo Rei Socialis (30 dec 1987), 34
Dat alles kan samengevat worden door nogmaals te verklaren dat de economische vrijheid slechts een element van de menselijke vrijheid is. Als de economische vrijheid autonoom wordt, d.w.z. als de mens meer gezien wordt als een producent of consument van goederen, dan als een subject dat produceert en consumeert om te leven, verliest zij haar noodzakelijke relatie met de mens en vervreemdt en onderdrukt zij hem tenslotte. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, De Verlosser van de mensen, Redemptor Hominis (4 mrt 1979), 15
Het is een taak van de staat om te zorgen voor de verdeling en de bescherming van de collectieve goederen, zoals het natuurlijke milieu en het menselijke milieu, waarvan het behoud niet eenvoudig verzekerd kan worden door de mechanismen van de markt. Zoals de staat ten tijde van het oude kapitalisme de plicht had om de fundamentele rechten van de arbeid te verdedigen, zo hebben hij en heel de maatschappij nu bij het nieuwe kapitalisme de plicht om de collectieve goederen te verdedigen, die o.a. het kader vormen waarbinnen het voor iedereen mogelijk is op wettige wijze zijn individuele doelen te bereiken.
Hier bevindt zich een nieuwe limiet van de markt: er zijn collectieve en kwalitatieve behoeften die niet bevredigd kunnen worden door middel van de mechanisme van de markt; er zijn belangrijke menselijke aanspraken die zich aan de logica van de markt onttrekken; er zijn goederen die op grond van hun natuur niet verkocht en gekocht kunnen en moeten worden. De mechanismen van de markt bieden stellig voordelen. Zij helpen o.a. om de hulpbronnen beter aan te wenden en zij bevorderen de uitwisseling van de producten; vooral stellen zij de wil en de voorkeur van de mens centraal, welke in het contract de wil en de voorkeur van een andere persoon ontmoeten. Maar zij brengen het risico mee van een “idolatrie” van de markt, die het bestaan negeert van de goederen die door hun natuur een simpele koopwaar zijn en mogen zijn.
Het marxisme heeft de burgerlijke kapitalistische maatschappijen gekritiseerd, waaraan het verweten heeft dat zij van het menselijke bestaan koopwaar maken en het vervreemden. Dit verwijt is zeker gebaseerd op een verkeerde en inadequate opvatting over de vervreemding, welke haar alleen laat voorkomen uit het gebied van de verhoudingen van productie en eigendom, d.w.z. haar een materialistisch fundament geeft, en bovendien de wettigheid en het positieve van de marktverhoudingen ontkent, zelfs op het eigen gebied daarvan. Zo beweert men tenslotte dat de vervreemding alleen in een maatschappij van het collectivistische type uitgeband kan worden. Welnu, de historische ervaring van de socialistische landen heeft pijnlijk aangetoond dat het collectivisme de vervreemding niet onder- drukt maar juist vermeerdert, doordat het er het gebrek aan noodzakelijke goederen en de economische ondoelmatigheid aan toevoegt.
De historische ervaring van het westen toont op haar beurt aan dat de vervreemding met het verlies van de authentieke zin van het bestaan ook in de westelijke maatschappijen een werkelijkheid is, al zijn de marxistische analyse en fundering van de vervreemding vals. Zij treedt op in de consumptie wanneer de mens verstrikt wordt in een netwerk van valse en oppervlakkige bevredigingen, in plaats van geholpen te worden om de authentieke en concrete ervaring van zijn persoon-zijn te beleven. Zij treedt ook op in de arbeid, wanneer deze alleen zo georganiseerd wordt dat de vruchten en de opbrengst ervan zo groot mogelijk worden en men er zich niet om bekommert dat de arbeider zich door zijn arbeid meer of minder als mens verwezenlijkt, al naargelang zijn deelname aan een authentieke solidaire gemeenschap toeneemt of daarentegen zijn isolement in een complex van relaties van een overdreven competitiegeest en van wederkerige uitsluiting, waarin hij alleen als een middel en niet als een doel wordt beschouwd.
Het is nodig het begrip van vervreemding weer in de christelijke visie te plaatsen en er de omkering tussen de middelen en de doelen in te onderkennen. Als de mens de waarden en de grootheid van de persoon in zichzelf en in de ander niet erkent, berooft hij zich feitelijk van de mogelijkheid om zijn mens-zijn te genieten en met de andere mensen de relatie van solidariteit en gemeenschap aan te gaan waarvoor God hem geschapen heeft. Het is inderdaad door zijn vrije zelfgave dat de mens werkelijk zichzelf wordt en deze gave wordt Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 24 mogelijk gemaakt door het wezenlijke vermogen van de mens om boven zichzelf uit te stijgen. De mens kan zichzelf niet geven aan een ontwerp van de realiteit dat alleen menselijk is, aan een abstract ideaal of aan een valse utopie. Als een persoon kan hij zichzelf geven aan een andere persoon of aan andere personen en tenslotte aan God, die de schepper van zijn wezen is en de enge die zijn gave volledig kan aanvaarden. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 41 Vervreemd is de mens die weigert zichzelf te overstijgen en de ervaring beleven van de zelfgave en van de vorming van een authentieke menselijke gemeenschap, die gericht is op zijn laatste bestemming, welke God is. Vervreemd is de maatschappij die in haar vormen van sociale organisatie, van productie en van consumptie de realisering van die gave en de vestiging van die solidariteit onder de mensen moeilijker maakt.
In de westelijke maatschappij is de uitbuiting overwonnen, tenminste in de vormen welke door Karl Marx geanalyseerd en beschreven zijn. Daarentegen is niet overwonnen de vervreemding in de verschillende vormen van uitbuiting, wanneer de mensen elkaar als middel gebruiken en wanneer zij in de steeds meer geraffineerde bevrediging van hun bijzondere en secundaire behoeften doof worden voor de voornaamste en authentieke behoeften, welke ook de vormen van bevrediging van de andere behoeften moeten regelen. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 26 De mens die zich alleen of hoofdzakelijk bekommert om het hebben en het genieten en die niet meer in staat is om zijn instincten en hartstochten te beheersten en ondergeschikt te maken door middel van de gehoorzaamheid aan de waarheid, kan niet vrij zijn. De gehoorzaamheid aan de waarheid over God en over de mens is de eerste voorwaarde voor de vrijheid en zij maakt het de mens mogelijk om zijn behoeften, zijn verlangens en de wijzen van bevrediging daarvan te ordenen, volgens een juiste hiërarchie, zodat het bezit van de dingen voor hem een middel is om uit te groeien. Een belemmering voor die groei kan komen uit de manipulatie door die massacommunicatiemiddelen, welke met de kracht van een goed georganiseerde campagne modes en stromingen van opinies opdringen, zonder dat het mogelijk is de veronderstellingen waarop zij gebaseerd zijn te onderwerpen aan een kritisch onderzoek.
Kan men, terugkerend naar de beginvraag, soms zeggen dat na het echec van het communisme het kapitalisme het winnende maatschappelijke systeem is en dat de inspanningen van de landen die proberen hun economie en hun maatschappij weer op te bouwen, daarop gericht moeten zijn? Is dit soms het model dat men moet voorstellen aan de landen van de Derde Wereld die de weg zoeken van de echte economische en burgerlijke vooruitgang?
Het antwoord is natuurlijk complex. Als men “kapitalisme” als een economisch systeem aanduidt dat de fundamentele en positieve rol erkent van de onderneming, van de markt, van de privé-eigendom en van de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheid voor de productiemiddelen, van de vrije menselijke creativiteit op economisch gebied, dan is het antwoord zeker positief, al zou men misschien geschikter van “economie van de onderneming” of van “markteconomie” of eenvoudig van “vrije economie” kunnen spreken. Maar als men met “kapitalisme” een systeem bedoelt waarin de vrijheid in de sector van de economie niet geplaatst is in een stevig juridisch kader, dat haar ten dienste van de integrale menselijke vrijheid stelt en haar beschouwt als een afzonderlijke dimensie van deze vrijheid waarvan het centrum ethisch en godsdienstig is, dan is het antwoord beslist negatief.
De marxistische oplossing is mislukt, maar er blijven in de wereld verschijnselen van marginalisering en van uitbuiting, speciaal in de Derde Wereld alsmede verschijnselen van menselijke vervreemding, speciaal in de meest ontwikkelde landen, waartegen de Kerk haar stem krachtig verheft. Vele menigten leven nog steeds in situaties van grote materiële en morele ellende. De ineenstorting van het communistische systeem in vele landen verwijdert zeker een obstakel voor het aanpakken van deze problemen op geschikte en realistische wijze, maar volstaat niet om ze op te lossen. Er bestaat zelfs het risico dat zich een radicale ideologie van het kapitalistische type verspreidt die zelfs weigert rekening te houden met die problemen, omdat zij iedere poging om ze aan te pakken a priori tot mislukking gedoemd acht en de oplossing blindelings toevertrouwt aan de vrije ontwikkeling van de krachten van de markt.
De Kerk kan geen modellen aanbieden. De reële en werkelijk doeltreffende modellen kunnen alleen ontstaan in het kader van de verschillende historische situaties dank zij de inspanning van alle verantwoordelijken, die de concrete problemen aanpakken in al hun sociale, economische, politieke en culturele aspecten, welke met elkaar verstrengeld zijn. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 36 Vgl. H. Paus Paulus VI, Apostolische Brief, Aan Maurice Kardinaal Roy, bij gelegenheid van de 80ste verjaardag van Rerum Novarum, Octogesima Adveniens (14 mei 1971), 2-5 De Kerk biedt hiervoor als onmisbare ideële oriëntering haar sociale leer aan, welke, zoals gezegd, het positieve van de markt en van de onderneming erkent, maar tegelijk de noodzaak aangeeft dat zij gericht moeten zijn op het algemeen welzijn. Zij erkent ook de rechtmatigheid van de inspanningen van de arbeiders om de volledige eerbiediging van hun waardigheid te verkrijgen en meer ruimte voor deelname aan het leven van het bedrijf, zodat zij, al werken zij samen met anderen en onder leiding van anderen, in zekere zin voor zichzelf kunnen werken, Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Op de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum, Laborem Exercens (14 sept 1981), 15 door de uitoefening van hun intelligentie en vrijheid.
De integrale ontwikkeling van de mens in de arbeid herinnert niet maar bevordert veeleer de grotere productiviteit en doelmatigheid van de arbeid zelf, ook al kan dat de orde van de gevestigde macht verzwakken. Het bedrijf mag niet alleen maar als een “vereniging van kapitalen” gezien worden. het is eigenlijk een “vereniging van mensen”, waarvan op verschillende wijzen en met specifieke verantwoordelijkheden zowel diegenen deel uitmaken die het kapitaal verschaffen dat nodig is voor haar activiteit, als diegenen die eraan meewerken voor hun arbeid. Om deze doelen te bereiken is nog een grote eendrachtige beweging van de arbeiders nodig, waarvan de doelstelling de bevrijding en de integrale verheffing van de mens is.
De relatie tussen de individuele of privé-eigendom en de universele bestemming van de goederen is herlezen in het licht van de “nieuwe dingen” van deze tijd. De mens verwerkelijkt zichzelf door middel van zijn intelligentie en zijn vrijheid en wanneer hij dit doet, neemt hij als voorwerp en werktuig de dingen van de wereld en eigent hij zich deze toe. In deze handhaving ligt de grondslag van het recht op initiatief en op privé-eigendom. Door zijn arbeid zet de mens zich niet alleen in voor zichzelf, maar ook voor de anderen en met de anderen. Iedereen werkt mee aan de arbeid en het welzijn van de anderen. De mens werkt om te voorzien in de behoeften van zijn gezin, van de gemeenschap waarvan hij deel uitmaakt, van de natie en uiteindelijk van heel de mensheid. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Op de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum, Laborem Exercens (14 sept 1981), 10 Hij werkt bovendien mee aan de arbeid van de anderen die in hetzelfde bedrijf werken, en vervolgens aan de arbeid van de leveranciers of aan consumptie van de cliënten in een ketting van solidariteit die zich steeds verder uitbreidt. Het eigendom van de productiemiddelen, zowel op industrieel als op agrarisch gebied, is juist en wettig als het dient voor een nuttige arbeid. Het wordt daarentegen onwettig als het niet ten nutte gemaakt wordt of dient om de arbeid van anderen te verhinderen, om een winst te maken die niet voortkomt uit het geheel van de uitbreiding van de arbeid en van de maatschappelijke rijkdom, maar veeleer uit de concentratie daarvan, uit de ongeoorloofde uitbuiting, uit de speculatie en uit de verbreking van de solidariteit in de wereld van de arbeid. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Op de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum, Laborem Exercens (14 sept 1981), 14 Zo’n eigendom kan volstrekt niet gerechtvaardigd zijn en votmt een misbruik voor het aanschijn van God en van de mensen.
De plicht om zijn brood te verdienen in het zweet zijns aanschijns veronderstelt tegelijk het recht op arbeid. Een maatschappij waarin dit recht stelselmatig genegeerd wordt en waarin de maatregelen van economische politiek het de arbeiders niet mogelijk maken een bevredigend niveau van werkgelegenheid te bereiken, kan zijn ethische rechtvaardiging niet vinden noch de sociale vrede verkrijgen. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Op de negentigste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum, Laborem Exercens (14 sept 1981), 18 Zoals de mens zichzelf volledig verwerkelijkt in de vrije zelfgave, zo wordt het eigendom moreel gerechtvaardigd in het scheppen, op de verschuldigde wijzen en tijden, van werkgelegenheid voor allen en van gelegenheid voor menselijke groei.