AD VOBISCUMOver de wetenschap, de zuiverheid en de taal van de priester of het hoofd, het hart en de tong van de priester - Op de 2e dag van de Romeinse Synode
(Soort document: H. Paus Johannes XXIII - Toespraak)
H. Paus Johannes XXIII -
26 januari 1960
Eerbiedwaardige Broeders en beminde zonen,
Nu Wij wederom het woord tot u richten, hebben Wij Onze inleiding ontleend aan de Acten van het Concilie van Trente: zij is genomen uit het hoofdstuk, waarin men handelt over de „hervorming" (Sess. XXII, can. 1): gisteren hebben Wij tot Onze grote vreugde geconstateerd dat het is ingelast in de bepalingen van deze Synode onder het derde hoofdstuk, getiteld: „Over de tucht onder de geestelijken en de religieuzen"; hierin staan belangrijke voorschriften, die betrekking hebben op de plicht om de wetenschap te verwerven en om zijn levenswijze in de juiste banen te leiden: Wij waren er reeds door en door mee bekend, toen Wij nog in het seminarie verbleven, en zij komen Ons ook nu nog in de gedachte:
„Er is niets wat voortdurend de anderen meer tot eerbied en godsdienst opwekt dan het leven en het voorbeeld van hen, die zich aan de zielzorg hebben gewijd. Vanaf de aarde ziet men naar hen op, daar zij een hogere plaats bekleden, en de anderen richten hun ogen naar hen als op een spiegel en kiezen hun voorbeeld ter navolging. Daarom past het volkomen — deze woorden „het past volkomen" wijzen meer op een noodzakelijkheid en op een verplichting dan op een zekere conventie — dat de priesters, die tot die goddelijke taak geroepen zijn, hun leven en al hun daden zo inrichten, dat zij door hun kleding, hun houding, hun manier van lopen, hun spraak en door al het andere slechts van ernst, bezonnenheid en vroomheid op een duidelijke wijze blijk geven. Zij moeten zelfs de kleine tekortkomingen vermijden, daar deze in hen zeer groot kunnen zijn, zodat hun handelingen bij allen eerbied afdwingen."
Aan deze woorden van het
Concilie van Trente wordt nog het volgende toegevoegd: „Hoe groter hun nut en hun aanzien in de Kerk van God is, des te zorgvuldiger moeten die voorschriften nageleefd worden"
Sess. XXII, can. 1. Deze gedachten schetsen en geven ons een volmaakt beeld van Jezus Christus, de Priester bij uitstek; dit wordt vóór hem geplaatst bij wijze van spiegel: als hij zelf daarin ziet, dan voelt hij ofwel in alle nederigheid een grote vreugde en troost, ofwel schaamte en verwarring. En inderdaad, een dergelijke matiging in leven en handelen, die voortkomt uit kleding, houding en wijze van spreken, zulk een kalme innemende waardigheid in doen en laten, die de mensen voor zich wint en die doordrongen is van godsdienstzin en plichtsgevoel, wekt bij allen hoogachting en eerbied op. Daarom dienen allen zich met grote zorgvuldigheid dit prachtige geheel van welgemanierde vormen eigen te maken, dat tot eer van de Kerk en tot voorbeeld van de gelovigen strekt en waarin men altijd behoort uit te munten. Maar toch zijn deze uiterlijke eigenschappen, waarover Wij gesproken hebben en die alle priesters zich moeten verwerven als zij de Kerk van God willen dienen tot geestelijk welzijn van allen, op zich niets anders dan, om zo te zeggen, de voorgevel van een gebouw; want een gelukkige en passende soberheid in houding, omgang en gedrag heeft dan slechts een gunstig resultaat, wanneer het een kostbaar kleed blijkt te zijn, dat de verborgen schat omsluiert van die deugden, die de genade van God voedt en vruchtbaar maakt, en waarop de heiligheid van de priester in haar geheel steunt en gevestigd is.
© 1960, Katholiek Archief, pag. 207-214