
William Kardinaal Levada - 8 september 2008
Voor een morele evaluatie moet men de volgende onderscheidingen voor ogen houden. Procedures toegepast op somatische cellen met strikt therapeutische doeleinden zijn in principe moreel geoorloofd. Zulke handelingen zijn erop gericht de normale genetische samenstelling van de patiënt te herstellen of schade tegen te gaan, die is veroorzaakt door genetische afwijkingen of die is gerelateerd aan andere pathologieën. Daar gentherapie aanmerkelijke risico’s voor de patiënt met zich mee kan brengen, moet het ethisch principe in acht worden genomen, dat het voor een therapeutische interventie noodzakelijk is van te voren vast te stellen dat de te behandelen persoon niet zal worden blootgesteld aan buitensporig gevaar voor zijn gezondheid of lichamelijke integriteit, een gevaar dat niet in verhouding staat tot de ernst van de pathologie die men wil behandelen. Tevens is ‘informed consent’ (toestemming gebaseerd op erkenning en begrip van de feiten en de mogelijke gevolgen daarvan) van de patiënt of zijn wettelijke vertegenwoordiger vereist.
De morele evaluatie van de kiemcellijntherapie ligt anders. Iedere genetische modificatie die wordt bewerkt in de kiemcellen van een persoon zullen worden doorgegeven aan potentiële nakomelingen. Omdat de risico’s verbonden aan iedere genetische manipulatie aanzienlijk zijn en nog niet volledig controleerbaar, is het in het huidige stadium van onderzoek niet moreel toelaatbaar te handelen op een wijze die mogelijke schade kan berokkenen aan het nageslacht. In het geval van gentherapie op het embryo moet hieraan worden toegevoegd dat deze alleen plaats vindt in de context van in vitro fertilisatie en dus stuit op alle ethische bezwaren tegen dergelijke procedures. Daarom moet worden gesteld dat in de huidige situatie kiemcellijntherapie in alle vormen moreel ongeoorloofd is.
De vraag aangaande het gebruik van genetische technologie voor andere doeleinden dan medische behandeling vraagt ook om overweging. Sommigen hebben de mogelijkheid overwogen genetische technologie te gebruiken om veranderingen tot stand te brengen met de veronderstelde bedoeling de ‘genpool’ (het beschikbare genetische materiaal) te verbeteren en te versterken. Sommige van deze voorstellen vertonen een zekere ontevredenheid met, of zelfs verwerping van, de waarde van de mens als eindig schepsel en eindige persoon. Afgezien van technische moeilijkheden en de reële en potentiële gevaren die dit alles met zich mee brengt, zou een dergelijke manipulatie een eugenetische mentaliteit bevorderen en leiden tot indirecte sociale stigmatisering van mensen die bepaalde eigenschappen missen, en tegelijk mensen bevoorrechten die behept zijn met eigenschappen die in een bepaalde cultuur of samenleving toevallig gewaardeerd worden; zulke eigenschappen maken niet uit wat specifiek menselijk is. Dit zou in strijd zijn met de fundamentele waarheid van de gelijkheid van alle mensen, die tot uitdrukking wordt gebracht in het rechtvaardigheidsprincipe; het schenden daarvan schaadt op den duur de vreedzame coëxistentie van individuen. Bovendien vraagt men zich af wie in staat zou zijn te bepalen welke modificaties als positief beschouwd moeten worden en welke niet, of welke grenzen zouden moeten worden gesteld aan individuele verzoeken om verbetering, daar het in de praktijk onmogelijk zou zijn de wensen van iedere individuele persoon te vervullen. Ieder denkbaar antwoord op deze vragen zou echter worden gegeven op grond van arbitraire en twijfelachtige criteria. Dit alles leidt tot de conclusie dat het idee van een dergelijke interventie vroeger of later het algemeen welzijn zou schaden, door de wil van sommigen te laten prevaleren over de vrijheid van anderen. Ten slotte moet ook nog worden opgemerkt dat men in de poging een nieuw type mens te creëren een ideologisch element kan herkennen, waarin de mens probeert de plaats van zijn Schepper in te nemen.
Door te stellen dat dit soort interventies, die een onrechtvaardige overheersing van de ene mens over de andere met zich meebrengen, ethisch gezien negatief is, roept de Kerk ook de noodzaak in herinnering van terugkeer tot een houding van zorg voor mensen, en van leren aanvaarden dat het menselijk leven uiteindelijk beperkt is.