Paus Pius XII - 15 mei 1956
De Kerk, de leermeesteres der mensen, is er vanaf het ogenblik, waarop ze de eerste officiële documenten openbaar maakte over de verering van het Allerheiligst Hart van Jezus, steeds van overtuigd geweest, dat de eigenlijke kernpunten van deze verering nl. akten van liefde en eerherstel, die de onmetelijke liefde Gods voor het menselijk geslacht eren, geenszins bestempeld mogen worden als materialisme of als een soort bijgeloof. Integendeel zij weet, dat deze verering een vorm van vroomheid is, waardoor een werkelijk tot de ziel doordringende en geheel ware godsdienstigheid wordt bereikt. Dezelfde die de Verlosser, toen Hij sprak met de Samaritaanse aankondigde: "Het uur komt en het is er nu, waarop de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid. Want zulke aanbidders zoekt de Vader. God is geest en wie Hem aanbidden moeten aanbidden in geest en waarheid" (Joh. 4, 23-24).
Het is dus onjuist te beweren, dat de beschouwing van het lichamelijke Hart van Jezus een beletsel is, om te komen tot een innige liefde voor God en de ziel tegenhoudt op de weg naar de hoogste deugd. Deze onware mystieke leer verwerpt de Kerk geheel, zoals Zij door Onze Voorganger Innocentius de XIe z.g. de dwalingen verworpen heeft van hen, die het volgende beweerden: "De zielen die op deze inwendige weg zijn moeten geen akte van liefde verwekken voor de Heilige Maagd, voor de heiligen of voor de mensheid van Christus: want omdat deze voorwerpen van liefde onder de zinnen vallen is ook de liefde er voor zinnelijk. Geen enkel schepsel ook niet de Heilige Maagd of de heiligen mag bezit nemen van ons hart, want God alleen wil het bewonen en bezitten". Z. Paus Innocentius XI, Constitutie, Over dwalingen van het quietisme van Miguel de Molinos, Caelestis Pastor (20 nov 1687), 35-36. Bullarium Romanum, Romae, 1734, torn. VIII, p. 443 Wie dit gevoelen zijn toegedaan, menen, zoals blijkt, dat het symbool van Christus' Hart niets ander! s aanduidt dan alleen Zijn zintuiglijke liefde en dat het dus niet van die aard is, dat daarop als op een nieuw fundament onze godsverering steunen kan die immers alleen te doen heeft met wat van nature goddelijk is.
Maar deze manier om de heilige symbolen of beelden te verklaren is, zoals iedereen weet, geheel onjuist, daar hun veel wijdere betekenis hier binnen al te nauwe grenzen wordt gedrongen. De katholieke theologen zijn van een ander gevoelen en leren iets heel anders dan dezen. St.-Thomas schrijft: "Aan de beelden wordt geen godsverering gebracht voor zover ze in zich zelf worden beschouwd, dus voor zover ze zaken zijn, maar juist in zover het symbolen zijn, die ons brengen tot de mensgeworden God. De innerlijke beweging die ons dringt naar het symbool, voor zover het een symbool is, blijft niet staan bij het symbool, maar richt zich op datgene, waarvan het een symbool is. En daarom verandert er niets in de godsverering noch in de deugd van godsdienstigheid doordat wij godsverering bewijzen aan de afbeeldingen van Christus" H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II q. 82, a. 1: ed. Leon. torn. IX, 1897, p. 180. De verering, die zich in relatieve zin richt op de afbeeldingen, richt zich dus op de Persoon van het mensgeworden Woord als doel, of het nu relieken zijn van het bitter lijden, dat de Verlosser voor ons doorstond, of die afbeelding zelf, die in betekenis en kracht alle overtreft nl. het doorboorde Hart van de gekruisigde Christus. Daarom mogen en moeten wij, gesteund op het ons christelijk geloof, uitgaande van iets lichamelijks nl. het Hart van Christus Jezus met zijn natuurlijke betekenis, opstijgen niet alleen tot de beschouwing van Zijn zintuiglijke liefde, maar verder gaan en Zijn verheven ingestorte liefde overwegen en aanbidden, om tenslotte door een aangename en verheven aandrift van onze geest tot de overweging en aanbidding van de goddelijke liefde van het mensgeworden Woord te geraken. Wij kunnen immers uit ons geloof, dat de beide naturen, de menselijke en de goddelijke, in de Persoon van Christus verenigd zijn, ons een beeld maken van de enge verbindingen tussen de zintuiglijke liefde van Jezus' lichamelijk Hart en Zijn tweevoudige geestelijke, maar toch menselijke, en goddelijke liefde. Deze vormen van liefde bestaan niet alleen samen in de aanbiddelijke Persoon van de goddelijke Verlosser, maar zijn ook door een natuurlijke band met elkaar verbonden, voor zover nl. de zintuiglijke en menselijke liefde onderworpen zijn aan de goddelijke en daarmee een analoge gelijkenis vertonen.
Wij beweren niet, dat wij het Hart van Jezus zo moeten opvatten, dat wij daarin een formeel d.i. volkomen toereikend symbool of een volmaakt en absoluut teken zouden bezitten en aanbidden van Zijn goddelijke liefde, want het innerlijk wezen van deze liefde kan door geen enkel geschapen symbool toereikend worden weergegeven. Maar de gelovige, die het Hart van Jezus vereert, aanbidt met de Kerk een teken of spoor van de goddelijke liefde, die zover gegaan is, dat Zij met het Hart van het mensgeworden Woord het mensdom beminde, dat door zoveel zonden bevlekt was.
Het is daarom nodig, dat ieder altijd voor ogen houdt in dit gewichtige en inzicht brengende leerstuk, dat de ware betekenis van de natuurlijke Symboliek, waardoor het Hart van Jezus gericht wordt op de Persoon van het Woord, geheel berust op een grondwaarheid van ons geloof nl. op de zelfstandige vereniging. Wie dit ontkennen zou, komt aan met waandenkbeelden, die door de Kerk al meermalen verworpen zijn, omdat ze in strijd zijn met de waarheid, dat er in Christus één Persoon is, terwijl de beide naturen van elkaar onderscheiden en onaangetast blijven.
Nu deze gewichtige waarheid vaststaat, begrijpen wij, dat het Hart van Jezus het hart is van een goddelijke Persoon nl. van het mensgeworden Woord, en dat het daarom heel de liefde, waarmee Hij ons heeft omgeven en nog omgeeft, voorstelt en als het ware tastbaar maakt. Daarom moeten wij de verering van het Allerheiligst Hart zo hoogschatten, dat wij haar, als waarlijk beleefd en beoefend wordt, zien als de meest volledige belijdenis van het christelijk geloof. De godsdienst, die Jezus ons gepredikt heeft, berust geheel op Zijn Middelaar zijn tussen God en de mensen, zodat wij niet kunnen naderen tot Gods Hart dan door het Hart van Christus, zoals Hijzelf zegt: "Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader tenzij door Mij" (Joh. 14, 6). Wij kunnen dus gemakkelijk inzien, dat de verering van het Allerheiligst Hart van Jezus uiteraard de verering is van de liefde, waarmee God ons door Jezus heeft liefgehad en tevens van onze kant het in praktijk brengen van onze liefde voor God en de mensen. Met andere woorden deze verering richt zich op de liefde Gods voor ons, op de liefde, die wij moeten aanbidden, danken en navolgen en heeft tot uiteindelijk doel, dat wij de liefde, waardoor wij met God en de mensen verbonden zijn tot een volstrekte volmaaktheid opvoeren, dagelijks met opgewektheid het "nieuwe" gebod volbrengend, dat de goddelijke Meester als een heilig erfdeel aan Zijn Apostelen naliet, toen Hij zeide: "Ik geef u een nieuw gebod, dat gij elkander lief zult hebben, zoals Ik u heb bemind ...... Dit is Mijn gebod, dat gij elkander lief zult hebben, zoals Ik u heb liefgehad" (Joh. 13, 34)(Joh. 15, 12). Dit gebod is inderdaad "nieuw" en Christus "eigen", zoals de Aquinaat zegt:
"Dit is inderdaad in het kort het verschil tussen het Oude en het Nieuwe Verbond. Want Jeremias zegt Ik zal een nieuw Verbond sluiten met het huis van Israël" (Jer. 31, 31). Dat dit gebod onder het Oude Verbond reeds voortkwam uit ! vreze en heilige liefde, wees naar het Nieuwe; vandaar dat dit gebod n iet in de oude wet gevonden werd als iets eigens, maar als een voorbereiding op de nieuwe wet". H. Thomas van Aquino, Expositio in evangelium Joannis. c. XIII, lect. VII, 3; ed. Parmae, 1860, tom. X. p. 541