Paus Pius XII - 15 mei 1956
Daarom heeft de goddelijke Verlosser, als onze wettige en volmaakte Middelaar, toen Hij uit allervurigste liefde tot ons de door het menselijk geslacht verschuldigde gehoorzaamheid in overeenkomst bracht met de goddelijke rechten, bewerkt, dat die wonderbare verzoening tussen de goddelijke gerechtigheid en de goddelijke barmhartigheid tot stand kwam, die het alles overtreffend geheim is van ons heil. De engelachtige Leraar zegt daarover deze wijze woorden:
"Men moet zeggen, dat het én voor de rechtvaardigheid én voor de barmhartigheid van Christus passend was, dat de mens verlost werd door Christus' lijden. En wel voor zijn rechtvaardigheid, omdat Christus door Zijn lijden voldeed voor de schuld van het menselijk geslacht, en dus de mens door Christus' gerechtigheid is verlost. Voor Zljn barmhartigheid echter, omdat God aan de mens, die zelf niet in staat was voor de schuld van heel het menselijk geslacht te voldoen, Zijn Zoon als voldoener gegeven heeft. Dit nu was het bewijs van een overvloediger Barmhartigheid, dan wanneer Hij de zonden zonder voldoening had kwijtgescholden. Daarom staat er geschreven: De God, Die rijk is aan ontferming, heeft ons om Zijn overgrote liefde, waarmee Hij ons beminde, toen wij dood waren door de zonden, in Christus mede ten leven opgewekt" (Ef. 2, 4) H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. III q. 46, a. I ad 3
De liefde echter, die ons uit het Evangelie, de brieven der Apostelen en het boek der Openbaring, die de liefde van het Hart van Jezus Christus beschreven, tegemoet treedt, duidt niet alleen een goddelijke liefde aan, maar ook menselijke gevoelens van genegenheid, zoals ongetwijfeld iedere Katholiek weet. Want het Woord Gods heeft geen schijnlichaam aangenomen, zoals reeds in de eerste tijden van het Christendom enige ketters hebben beweerd - zij werden daarom door de Apostel Johannes met deze ernstige woorden afgestraft: "Er zijn veel dwaalleraren over de wereld uitgegaan, die niet belijden, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is: Zo iemand is een dwaalleraar en antichrist!" (2 Joh. 7) - maar Hij heeft een werkelijke menselijke natuur, die in de allerzuiverste schoot der maagd Maria van de H. Geest ontvangen was, met Zijn goddelijke Persoon verenigd: een individuele, onverminkte, volledige menselijke natuur. Niets ontbrak er dus aan de menselijke natuur, die het Woord Gods met zich verbond. Hij nam haar onveranderd in Zich op, onveranderd zowel in het lichamelijke als in het geestelijke, dus als begaafd met verstand en wil, met de andere in- en uitwendige kenvermogens, met het zinnelijk begeervermogen en alle natuurlijke aandriften. Dit alles leert de Katholieke Kerk als waarheden, die door de Pausen en de Oecumenische Concilies plechtig zijn afgekondigd en bevestigd: "(De Zoon Gods, die geheel Zijn goddelijke natuur behield, nam ook onze natuur geheel aan)" Vgl. H. Paus Leo I de Grote, Over de Menswording van het Woord van God - Aan Bisschop Flavianus, Lectis dilectionis tuae - Tomus I Leonis (13 juni 449) - "Hij die volmaakt is in Godheid, diezelfde is ook volmaakt in zijn mensheid!" Concilie van Chalcedon, 5e Zitting - Over de twee naturen in Christus, Sessio V - Definitio de duabus naturis Christi (22 okt 451), 2 - "geheel God is mens, en geheel die mens God" S. Gelasius Papa Tract. III: Necessarium de duabus naturis in Christo, vgl. A. Thiel, Epist. Rom. Pont. a. S. Hilaxio usque ad Pelagium II, p.. 532.
Omdat nu het Hart van Jezus Christus met de goddelijke Persoon van het Woord zelfstandig verenigd is, heeft het zonder twijfel geklopt van liefde en andere gemoedsaandoeningen. Deze aandoeningen kwamen zo volmaakt overeen met Zijn menselijke wil, die vol goddelijke liefde was, èn met de oneindige liefde, die de Zoon met de Vader en de H. Geest gemeen heeft, dat er tussen deze vormen van liefde nooit enige tegenstelling of wanklank bestond. Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. III, q. 15, a. 4. q. 18, a. 6
Dat het Woord Gods een ware, volledige menselijke natuur heeft aangenomen en Zich een lichamelijk hart heeft gevormd, dat als het onze kon lijden en doorstoken worden, kan inderdaad voor sommigen een ergernis en een dwaasheid lijken, zoals de gekruisigde Christus dat ook werkelijk was voor Joden en heidenen Vgl. 1 Kor. 1, 23 ; maar dan ook alleen wanneer het niet beschouwd wordt in het licht, dat zowel uit de hypostatische d.i. zelfstandige vereniging uitstraalt, als uit de verlossing der mensen, die daarvan de aanvulling is. Want de officëile documenten van het Katholiek geloof, die geheel in overeenstemming zijn met de H. Schrift, verzekeren ons, dat de Ééngeboren Zoon Gods een menselijke natuur, die lijden en sterven kon, heeft aangenomen, vooral omdat Hij verlangde hangend aan het kruis een bloedig offer op te dragen om het heilswerk voor de mensen te voltooien. Datzelfde leert overigens de Apostel der heidenen met deze woorden,
"Hij, die heiligt en zij, die geheiligd worden stammen af van een en dezelfde. Daarom schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen als Hij zegt, Uw naam zal Ik aan Mijn broeders verkondigen. En vervolgens: Zie hier ben Ik, Ik en de kinderen, die God Mij gaf. Omdat nu de kinderen deelhebben aan vlees en bloed, was ook Hij daaraan deelachtig. En daarom moest Hij in alles gelijk worden aan Zijn broeders om een barmhartig Hogepriester te zijn, Die getrouw was in de dienst van God om zo de misdaden van het volk uit te boeten. Want juist, omdat Hij Zelf heeft geleden en Zelf is bekoord, kan Hij ook hen helpen, die worden bekoord (Hebr. 2, 11-14.17-18).