Paus Pius XII - 15 mei 1956
Het is echter absoluut nodig, dat allen de reden weten, waarom de Kerk goddelijke eer bewijst aan het Hart van de goddelijke Verlosser, als zij de juiste zin willen begrijpen van de teksten, die Wij uit het Oude en Nieuwe Testament over deze verering willen voorleggen. Het is u duidelijk, Eerbiedwaardige Broeders, dat daar een dubbele reden voor is.
De eerste reden, die ook geldt voor de overige heilige ledematen van het lichaam van Jezus Christus, steunt op het beginsel, waaruit wij weten, dat Zijn Hart als het edelste deel van de menselijke natuur met de Persoon van het goddeelijk Woord zelfstandig verenigd is en daarom recht heeft op dezelfde aanbiddingseredienst, waarmee de Kerk de Persoon van de mensgeworden Zoon Gods eert. Dit is een waarheid, die een katholiek moet geloven, omdat ze reeds op de Oecumenische Concilies van Ephese en het 2e van Constantinopel plechtig werd afgekondigd Concilie van Ephese Can. 8; vgl. Mansi, S.C.A. ,Coll. IV, 1083 C.; 2e Concilie van Constantinopel, can. 9: vgl. aldaar IX, 382 E
De tweede reden, die het Hart van de goddelijke Verlosser bijzonder eigen is en om een speciale reden vordert, dat er goddelijke eer aan zal worden bewezen, steunt hierop dat Zijn Hart meer dan de andere ledematen van Zijn lichaam het natuurlijk kenteken en zinnebeeld is van Zijn onmetelijke liefde voor het menselijk geslacht. "In het Heilig Hart vinden wij", zoals Onze Voorganger Leo de XIIIe onsterfelijker gedachtenis opmerkt, "het symbool en het duidelijk uitgedrukte beeld van de oneindige liefde van Jezus Christus, die ons opwekt Hem op onze beurt lief te hebben. Vgl. Paus Leo XIII, Encycliek, Over de toewijding van het Mensdom aan Allerheiligst Hart van Jezus -
Tevens afkondiging Heilig Jaar 1900, Annum Sacrum (25 mei 1899). Acta Leonis, vol. XIX, 1900, p. 76
Het is zonder twijfel juist, dat de heilige Boeken nooit direct melding maken van een bijzondere verering of liefdedienst gebracht aan het lichamelijk Hart van het mensgeworden Woord als een symbool van Zijn allervurigste liefde. Wanneer wij dat zonder meer moeten toegeven, moet ons dat niet verwonderen, maar ook geen twijfel laten opkomen, of de goddelijke liefde voor ons, die de voornaamste grond is van deze verering, in het Oude en Nieuwe Testament wel met beelden, die het gemoed heftig bewegen, wordt verkondigd en ingescherpt. Daar immers toch in de H. Schrift reeds zulke beelden ter overweging werden voorgelegd, die de komst van de mensgeworden Zoon Gods aankondigden, kunnen die beschouwd worden als een voorafbeelding van het edelste symbool en kenteken van die goddelijke liefde, dit is van het Allerheiligste en aanbiddelijke Hart van de Goddelijke Verlosser.
Want ook voor het volk van Israël was de hoogste beweegreden om aan God te gehoorzamen niet de vrees voor Gods straffen, die hen werd ingeboezemd door donder en bliksem, die vlammend uitgingen van de top van de berg Sinaï, maar veeleer de aan God verschuldigde liefde: "Hoor, lsraël: de Heer is onze God, en de Heer alleen. Gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw ziel en met al uw kracht. Moge deze wet die ik u heden opleg, geschreven staan in uw hart" (Deut. 6, 4-6).
Wij verbazen ons er dan ook niet over, dat Mozes en de profeten, die de engelachtige Leraar met recht de grote figuren van het uitverkoren volk noemt, omdat zij begrepen, dat de grondslag der wet in dit gebod der liefde lag H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II, q. 2, a. 7, geheel de verhouding en de band tussen God en hun volk liever beschreven hebben met vergelijkingen geput uit de liefde van een vader tot zijn kinderen en der echtgenoten voor elkaar, dan met strenge beelden afgeleid uit Gods opperheerschappij of de voor ons alle verplichte van vreze doordrongen dienstbaarheid.
Om een voorbeeld te geven: Mozes zelf drukte zich, toen hij zijn beroemde lied zong over de bevrijding van zijn volk uit de slavernij van Egypte, uit in deze uitspraken en vergelijkingen, die hevig inwerken op het gemoed: "Als een arend, die zijn jongen tot vliegen wil lokken en boven hen blijft zweven, spreidt God Zijn vleugels uit, heeft Hij Zijn volk opgenomen en gedragen op Zijn wieken" (Deut. 32, 11).
Maar misschien heeft niemand onder heilige zieners zo duidelijk en zo hevig de liefde, waarmee God steeds Zijn volk begeleidt, uitgedrukt en verklaard als Osee. Want in de geschriften van deze profeet, die onder de andere kleine profeten uitmunt door grootse gedrongen zegging, toont God een rechtvaardige liefde vol heilige bezorgdheid voor Zijn uitverkoren volk, als de liefde van een barmhartige en liefhebbende vader of van een bruidegom wiens eer men te na komt.
Hij spreekt over een liefde, die niet alleen niet afneemt of bezwijkt vanwege de trouweloosheid der verraders of de onmetelijkheid der misdaad, maar die naar verdienste straft, niet om de vervreemde en trouweloze bruid of de ondankbare kinderen te verstoten of weg te zenden; doch slechts om ze te reinigen, te zuiveren en door het aanhalen en bevestigen der liefdesbanden opnieuw aan zich te binden. "Toen Israël een kind was had Ik hem lief, en uit Egypte heb Ik Mijn zoon geroepen - Efraïms opvoeder was Ik en droeg hen in Mijn armen - maar zij begrepen niet, dat Ik voor hen zorgde. Nu zal Ik ze tot Mij trekken met menselijk medeleven, met de koorden der liefde. Ik zal hun misdrijf genezen en ze van harte liefhebben, want mijn toorn is van hen afgewend. Ik zal zijn als de dauw, Israël zal opbloeien als een lelie en wortelschieten als een ceder van de Libanon" (Hos. 11, 1.3-4)(Hos. 14, 5-6).
Dezelfde uitspraken doet de profeet Jesaja, wanneer hij God zelf en het uitverkoren volk de volgende zo geheel verschillende woorden tot elkaar last spreken:
"Sion zegt: de Heer heeft mij verlaten en de Heer heeft mij vergeten. Kan soms een vrouw haar kind vergeten en zich niet ontfermen over de zoon van haar schoot? Maar als zij het ook vergeten zou, Ik vergeet u nooit" (Jes. 49, 14-15).
Niet minder treffend voor het gemoed zijn de woorden, waarmee de schrijver van het Hooglied, beelden ontlenend aan de huwelijksliefde, aanschouwelijk de onderlinge liefdesband beschrijft, waardoor God en het door Hem beminde volk zijn samengebonden:
"Als een lelie onder de doornen zo is mijn geliefde onder de jonge vrouwen. - Ik ben voor mijn beminde en mijn beminde is voor mij, hij is het, die in de leliën weidt. - Leg mij als een zegel op uw hart, als een band om uw arm, want sterk als de dood is de liefde en onverbiddelijk als de onderwereld haar ijverzucht, en haar gloed als gloed van vuur en vlammen" (Hoogl. 2, 2)(Hoogl. 6, 2)(Hoogl. 8, 6).
Dat de allerbarmhartigste en eeuwige liefde Gods dit grote wonder toch zou laten geschieden, schijnt de profeet Jeremias met de volgende woorden al te voorspellen:
"Met een eeuwige liefde heb Ik u lief, daarom trek Ik u in barmhartigheid tot Mij. - Ziet de dagen komen, waarop Ik een nieuw Verbond zal sluiten met het huis van Israël en het huis van Juda, zegt de Heer. - Dit zal het Verbond zijn, dat Ik na die dagen zal sluiten met het huis van Israël, zegt de Meer: Mijn wet zal Ik leggen in hun binnenste, in hun hart zal Ik haar schrijven, en Ik zal hen tot God zijn en zij voor Mij een volk; - want Ik zal Mij ontfermen over hun misdrijf en hun zonden niet langer gedenken" (Jer. 31, 3)(Jer. 31, 33-34).