Paus Pius XII - 15 mei 1956
Er is dus geen twijfel aan of de Christenen, die het Allerheiligst Hart van de Verlosser eren, vervullen de ernstige plicht, die hen oplegt God te dienen en wijden tegelijk zichzelf en al het hunne, hun gedachten en hun activiteiten, aan hun Schepper en Verlosser en gehoorzamen aldus aan dit goddelijke bevel: "Gij zult de Heer, uw God, beminnen met geheel uw hart, met geheel uw ziel, met geheel uw verstand en uit al uw kracht" (Mc. 12, 30)(Mt. 22, 37). Zij hebben ook de onwrikbare zekerheid, dat zij niet op de eerste plaats door eigen belang d.i. door hetgeen hier en hiernamaals nuttig is voor hun lichaam of hun ziel, tot het dienen van God worden gedreven. Zij worden gedreven door de goedheid van God zelf, Die zij trachten te eren door wederliefde, door aanbidding en verschuldigde dankzegging.
Zou dit laatste niet gebeuren, dan zou hun verering van het Allerheiligst Hart van Jezus allerminst stroken met de ware kern van het Christendom, omdat een mens met een dergelijke verering niet vóór alles de goddelijke liefde dient. En daarom worden zij, die deze edele vorm van vroomheid verkeerd begrijpen en in praktijk brengen, er soms niet ten onrechte van beschuldigd, dat zij een te grote eigenliefde hebben en te bezorgd zijn voor zichzelf. Allen moeten er dus van overtuigd zijn, dat in de verering van het Allerheiligst Hart van Jezus uitwendige werken van vroomheid niet de eerste en voornaamste plaats innemen en dat de reden waarom zij beoefend wordt niet op de eerste plaats mag steunen op de beloften, die Christus, de Heer, in private openbaringen heeft gedaan, met de bedoeling de mensen er toe te brengen de voornaamste verplichtingen van het christelijk leven nl. die van liefde en uitboeting met grotere ijver te vervullen en op die wijze het best te zorgen voor hun eigen geestelijk heil.