
Paus Pius XII - 15 mei 1956
De liefde echter, die ons uit het Evangelie, de brieven der Apostelen en het boek der Openbaring, die de liefde van het Hart van Jezus Christus beschreven, tegemoet treedt, duidt niet alleen een goddelijke liefde aan, maar ook menselijke gevoelens van genegenheid, zoals ongetwijfeld iedere Katholiek weet. Want het Woord Gods heeft geen schijnlichaam aangenomen, zoals reeds in de eerste tijden van het Christendom enige ketters hebben beweerd - zij werden daarom door de Apostel Johannes met deze ernstige woorden afgestraft: "Er zijn veel dwaalleraren over de wereld uitgegaan, die niet belijden, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is: Zo iemand is een dwaalleraar en antichrist!" (2 Joh. 7) - maar Hij heeft een werkelijke menselijke natuur, die in de allerzuiverste schoot der maagd Maria van de H. Geest ontvangen was, met Zijn goddelijke Persoon verenigd: een individuele, onverminkte, volledige menselijke natuur. Niets ontbrak er dus aan de menselijke natuur, die het Woord Gods met zich verbond. Hij nam haar onveranderd in Zich op, onveranderd zowel in het lichamelijke als in het geestelijke, dus als begaafd met verstand en wil, met de andere in- en uitwendige kenvermogens, met het zinnelijk begeervermogen en alle natuurlijke aandriften. Dit alles leert de Katholieke Kerk als waarheden, die door de Pausen en de Oecumenische Concilies plechtig zijn afgekondigd en bevestigd: "(De Zoon Gods, die geheel Zijn goddelijke natuur behield, nam ook onze natuur geheel aan)" Vgl. H. Paus Leo I de Grote, Over de Menswording van het Woord van God - Aan Bisschop Flavianus, Lectis dilectionis tuae - Tomus I Leonis (13 juni 449) - "Hij die volmaakt is in Godheid, diezelfde is ook volmaakt in zijn mensheid!" Concilie van Chalcedon, 5e Zitting - Over de twee naturen in Christus, Sessio V - Definitio de duabus naturis Christi (22 okt 451), 2 - "geheel God is mens, en geheel die mens God" S. Gelasius Papa Tract. III: Necessarium de duabus naturis in Christo, vgl. A. Thiel, Epist. Rom. Pont. a. S. Hilaxio usque ad Pelagium II, p.. 532.