H. Paus Johannes Paulus II - 10 november 1994
TERTIO MILLENNIO ADVENIENTE Nu het derde millennium van de nieuwe tijd nadert |
|||
► | Het Jubileumjaar 2000 |
Wanneer Paulus over de geboorte van Gods Zoon spreekt, plaatst hij dit gebeuren in de "volheid van de tijd" Vgl. Gal. 4, 4 . Inderdaad is juist doordat God door de menswording in de geschiedenis der mensen is binnengetreden, de tijd vervuld. De eeuwigheid is in de tijd binnengegaan: is er een grotere 'vervulling' denkbaar? En is wel een andere 'vervulling' mogelijk? Er zijn mensen die gedacht hebben aan geheimzinnige kosmische kringlopen, waarbij de geschiedenis van het universum en met name van de mens zich voortdurend zou herhalen. De mens keert terug naar de grond waaruit hij is genomen Vgl. Gen. 3, 19 : dat is een onmiddellijk duidelijk gegeven. Maar er is in de mens een onweerstaanbaar verlangen om voorgoed te leven. Hoe moet men zich een voortleven na de dood voorstellen? Sommigen hebben gedacht aan verschillende vormen van reïncarnatie: afhankelijk van iemands vorige bestaan zal hij een nieuw leven ontvangen in verhevener of nederiger vorm tot hij de volkomen loutering heeft bereikt. Uit dit geloof, dat bij een aantal oosterse godsdiensten diep geworteld is, blijkt ondermeer dat de mens niet wil berusten in het onherroepelijk karakter van de dood. Hij is overtuigd van zijn wezenlijk geestelijke en onsterfelijke natuur.
De christelijke openbaring sluit reïncarnatie uit, en spreekt over een zelfontplooiing die de mens in de loop van één enkel aards bestaan dient na te streven. De ontplooiing van zijn lotsbestemming voltrekt hij door de belangeloze gave van zichzelf, een gave die alleen in de ontmoeting met God mogelijk is. Het is in God dat de mens volledig wordt tot wat hij is: dat is de door Christus geopenbaarde waarheid. De mens ontplooit zich in God, die hem tegemoet is gekomen door zijn eeuwige Zoon. Dankzij Gods komst op aarde heeft de tijd der mensen, die bij de schepping begon, zijn volheid bereikt. Immers: 'de volheid van de tijd', dat is alleen de eeuwigheid, sterker nog de Eeuwige, dat wil zeggen God. In de 'volheid van de tijd' binnengaan betekent dus het einde van de tijd bereiken en de grenzen ervan overschrijden om zijn vervulling te vinden in de eeuwigheid van God.
In het christendom heeft de tijd een fundamentele betekenis. In de dimensie van de tijd werd de wereld geschapen, in hem ontvouwt zich de heilsgeschiedenis, waarvan het hoogtepunt de 'volheid van de tijd' van de menswording is, en die haar doel bereikt in de glorievolle terugkeer van Gods Zoon aan het einde der tijden. In Jezus Christus, mensgeworden Woord, wordt de tijd een dimensie van God, die in zichzelf eeuwig is. Met de komst van Christus breken de "laatste dagen" aan Vgl. Heb. 1, 2 , "het laatste uur" Vgl. Joh. 2, 18 ; met zijn komst begint de tijd van de kerk die duren zal tot aan zijn wederkomst.
Uit de relatie van God met de tijd vloeit de plicht voort, de tijd te heiligen. Dat gebeurt bijvoorbeeld als bepaalde tijden, dagen, weken aan God worden toegewijd, zoals dat reeds gebeurde in de godsdienst van het Oude Verbond, en zoals dat, zij het op een andere wijze, nog gebeurt in het christendom. Wanneer de voorganger in de liturgie van de vigilie van Pasen de kaars, het symbool van de verrezen Christus, zegent, zegt hij luid: "Christus gisteren en heden, Begin en Einde. Alfa en Omega. Hem behoren tijd en eeuwigheid, heerlijkheid en heerschappij door alle eeuwen der eeuwen." Bij het uitspreken van die woorden grift hij op de kaars de cijfers van het betreffende jaar. De betekenis van deze rite is duidelijk: ze brengt helder tot uitdrukking dat Christus de Heer van de tijd is, het begin en de voltooiing ervan; ieder jaar, iedere dag, ieder ogenblik wordt opgenomen in zijn menswording en Verrijzenis, en wordt zo deel van de 'volheid van de tijd'. Daarom ook beleeft en viert de Kerk de liturgie binnen de loop van een jaar. Het zonnejaar wordt zo geheel doordesemd door het liturgisch jaar, dat in zekere zin heel het mysterie van menswording en Verlossing weer tegenwoordig stelt, beginnend bij de eerste zondag van de Advent en besloten met het feest van Christus als Koning en Heer van het heelal en van de geschiedenis. Iedere zondag herinnert aan de dag waarop de Heer is verrezen.
Tegen deze achtergrond kan men gemakkelijk het gebruik van de jubileumjaren begrijpen die in het Oude Testament begon en doorgaat in de geschiedenis van de Kerk. Toen Jezus van Nazareth op een dag naar de synagoge van zijn stad was gegaan, stond Hij op om voor te lezen Vgl. Lc. 4, 16-30 . Men reikte Hem de boekrol van de profeet Jesaja toe, en daaruit las Hij de volgende passage (Jes. 61, 1-2) voor: "De geest van Jahwe, mijn Heer, rust op mij, want Jahwe heeft mij gezalfd. Hij heeft mij gezonden om de armen het blijde nieuws te brengen, om te verbinden wier hart gebroken is, om aan de gevangenen vrijlating te melden, en aan de geboeiden de terugkeer naar het licht; om een jaar van Jahwe's genade te melden." (Jes. 61, 1-2)
De profeet sprak over de Messias. Jezus voegde eraan toe: "Het Schriftwoord dat gij zojuist gehoord hebt, is thans in vervulling gegaan" (Lc. 4, 21), en gaf daarmee te verstaan dat Hijzelf de beloofde Messias was en dat de 'tijd' waarnaar zo lang was uitgezien in Hem was aangebroken: gekomen was de dag van het heil, de 'volheid van de tijd'. Alle jubileumjaren hebben betrekking op deze 'tijd' en betreffen de messiaanse zending van Christus, die kwam als 'gezalfd door de heilige Geest', en 'gezonden door de Vader'. Hij verkondigt het blijde nieuws aan de armen. Hij brengt vrijheid aan hen die geen vrijheid kennen, Hij bevrijdt de onderdrukten, Hij geeft aan de blinden het licht terug van hun ogen Vgl. Mt. 11, 4-5 Vgl. Lc. 7, 22 . Op deze wijze brengt Hij 'een genadejaar van de Heer' tot stand; Hij kondigt het niet alleen af door zijn woord maar in de eerste plaats door zijn daden. Het jubileumjaar, dat wil zeggen 'een genadejaar van de Heer', is het kenmerk van al wat Jezus doet, en niet enkel een gedenkdag die jaarlijks terugkeert.
De woorden en daden van Jezus vormen op die wijze de vervulling van heel de traditie der jubileumjaren uit het Oude Testament. Zoals men weet was het jubileumjaar een tijd die op bijzondere wijze aan God was gewijd. Volgens de wet van Mozes was ieder zevende jaar zo'n jubileumjaar: het was het 'sabbatjaar', waarin men de grond liet rusten en de slaven vrijliet. De plicht, slaven vrij te laten, was tot in detail geregeld door de voorschriften uit de boeken Exodus (Ex. 23, 10-11), Leviticus (Lev. 25, 1-28), Deuteronomium (Deut. 15, 1-6), met andere woorden in heel de bijbelse wetgeving, die zo op deze heel eigen wijze wordt gekarakteriseerd. Voor het sabbatjaar voorzag de Wet niet alleen in de vrijlating van de slaven, maar ook in de kwijtschelding van alle schulden overeenkomstig nauwkeurig omschreven voorschriften. En dat alles moest gebeuren ter ere van God. Wat betrekking had op het sabbatjaar gold ook voor het 'jubeljaar' ('jobeljaar') eens in de vijftig jaar. Maar in het jubeljaar werden de gebruiken van het sabbatjaar uitgebreid en nog plechtiger gevierd. We lezen in Leviticus: "Dat vijftigste jaar moet een heilig jaar voor u zijn: dan moet ge in het land afkondigen dat alle bewoners hun slaven vrijlaten. Het moet een jobeljaar voor u zijn; iedereen wordt hersteld in zijn vroeger bezit en keert terug naar zijn familie" (Lev. 25, 10). Een van de meest opmerkelijke gevolgen van het jubeljaar was de algemene 'emancipatie' van alle inwoners die naar bevrijding verlangden. Bij die gelegenheid kreeg iedere Israëliet de grond van zijn voorouders terug, als hij hem had verkocht of was kwijt geraakt doordat hij slaaf was geworden. Hij kon de grond niet voorgoed kwijtraken, want deze behoorde aan God, en de Israëlieten konden niet voorgoed in slavernij verkeren, want God had hen bij de bevrijding uit de slavernij in Egypte voor zichzelf als alleen Hèm toebehorend eigendom 'vrijgekocht'.
De voorschriften van het jubeljaar zijn voor een groot deel bij een ideaal gebleven - het was meer iets wat gehoopt werd dan iets wat werkelijk gebeurde. Maar van de andere kant werden ze tot een prophetia futuri, de aankondiging van de ware bevrijding die de komende Messias zou bewerken. In ieder geval begon zich op basis van de juridische normen die in deze voorschriften vervat lagen, een soort sociale leer af te tekenen, die daarna, te beginnen met het Nieuwe Testament, verder tot ontwikkeling zou komen. Het jubeljaar moest de gelijkheid onder alle kinderen van Israël herstellen door nieuwe mogelijkheden te bieden aan families die hun bezittingen en zelfs hun persoonlijke vrijheid hadden verloren. Anderzijds herinnerde het jubeljaar de rijken eraan dat de tijd zou komen waarop de Israëlitische slaven weer hun gelijken zouden worden en hun rechten zouden kunnen opeisen. Op de door de Wet voorgeschreven tijd moest een jubeljaar worden afgekondigd, en moest men allen die in nood verkeerden, ter hulp komen. Dat was een eis van rechtvaardig bestuur. Gerechtigheid betekende volgens de Wet van Israël vooral het beschermen van de zwakken, en een koning moest daarin uitmunten, zoals de psalmist zegt: "Redt hij niet de nooddruftige die jammert, de arme van helper verstoken? met wie weerloos gebrek lijdt, in deernis bewaart hij het leven der schamelen" (Ps. 72, 12-13). Deze traditie heeft een strikt theologische grondslag en hangt in de eerste plaats samen met de theologie van de schepping en van de goddelijke Voorzienigheid. Er was namelijk een door allen gedeelde overtuiging: aan God alleen komt als Schepper het 'dominium altum' toe, dat wil zeggen de heerschappij over heel de schepping en over de aarde in het bijzonder Vgl. Lev. 25, 23
. Dat God in zijn Voorzienigheid de aarde aan de mensen had geschonken betekende dat Hij haar aan allen had gegeven. Daarom moesten de rijkdommen van de schepping beschouwd worden als gemeenschappelijk bezit van de hele mensheid. Degene die deze goederen als eigendom bezat, was in werkelijkheid alleen de beheerder ervan, anders gezegd: een dienaar die verplicht was in naam van God, de enige ware eigenaar, te handelen. God wil immers dat de geschapen goederen aan allen op rechtvaardige wijze ten dienste staan. Het jubeljaar was juist bedoeld om deze sociale rechtvaardigheid te herstellen. In de traditie van het jubeljaar ligt zo een van de wortels van de kerkelijke sociale leer, die altijd een onderdeel was van het kerkelijk onderricht en die in deze eeuw een sterke ontwikkeling heeft doorgemaakt, met name sinds de encycliek Paus Leo XIII - Encycliek
Rerum Novarum
Over kapitaal en arbeid
(15 mei 1891).
Toch moet met nadruk gewezen worden op wat Jesaja onder woorden brengt met "een genadejaar afkondigen van de Heer". Voor de Kerk is het jubileumjaar precies dat "genadejaar", een jaar van kwijtschelding van zonden en van de straffen voor die zonden, een jaar van verzoening tussen tegenstanders, een jaar van talrijke bekeringen en van sacramentele en buiten-sacramentele boetedoening. De traditie van de jubileumjaren is verbonden met het op ruimere schaal dan in andere jaren verlenen van aflaten. Naast de jubileumjaren die om de honderd, vijftig en vijfentwintig jaar herinneren aan het geheim van de menswording, gedenken andere jaren het Verlossingsgebeuren: het kruis van Christus, zijn dood op Golgotha en zijn verrijzenis. Bij deze gelegenheden kondigt de kerk een 'genadejaar van de Heer' af, en zorgt ervoor dat die genade in ruimere mate aan alle gelovigen ten goede komt. Daarom worden de jubileumjaren niet alleen 'in Urbe' gevierd, maar ook 'extra Urbem'. Dit laatste gebeurde volgens de traditie in het jaar dat op de viering in Urbe volgde.
In het leven van een individu zijn jubilea gewoonlijk gebonden aan de geboortedatum, maar ook viert men andere gedenkdagen zoals die van het Doopsel, het Vormsel, de Eerste Communie, de Wijding tot priester of bisschop, het Huwelijkssacrament. Sommige van die gedenkdagen hebben een parallel op profaan terrein, maar de christenen geven er altijd een religieus karakter aan. Vanuit christelijk oogpunt is ieder jubileum - het vijfentwintigjarige of 'zilveren' huwelijks- of priesterfeest, het vijftigjarige of 'gouden' feest, het zestigjarige of 'diamanten' feest - een bijzonder genadejaar voor degene die de genoemde sacramenten heeft ontvangen. Wat wij hebben gezegd over de jubilea van de individu, kan ook worden toegepast op gemeenschappen of instellingen. Zo viert men dat honderd of duizend jaar geleden een stad of gemeente werd gesticht. In de kerk vieren we de jubilea van parochies en diocesen. Al deze jubilea van een individu of een gemeenschap spelen een belangrijke en duidelijke rol in het leven van mensen en gemeenschappen. Tegen deze achtergrond is het tweeduizendste jaar na de geboorte van Christus (waarbij men de kwestie van de precieze tijdsbepaling buiten beschouwing laat) een buitengewoon belangrijk jubileum, niet alleen voor de christenen maar, gezien de prominente rol van het christendom in de loop van deze twee millennia, indirect ook voor de hele mensheid. Het is opmerkelijk dat de tijdrekening bijna overal uitgaat van het jaar van Christus' komst in de wereld: deze komst wordt dus ook het uitgangspunt van de jaartelling die tegenwoordig het meest gebruikt wordt. Is ook dat niet een teken van de ongeëvenaarde invloed die de geboorte van Jezus van Nazareth op de hele geschiedenis heeft gehad?
Het woord 'jubileum' doet denken aan blijdschap, niet alleen inwendige blijdschap, maar de blijdschap die ook naar buiten zichtbaar wordt, want de komst van God is een ook uitwendig, zichtbaar, hoorbaar en tastbaar gebeuren, zoals Johannes zegt (1 Joh. 1, 1). Het is dus goed dat van deze blijdschap over zijn komst ook naar buiten blijk wordt gegeven. Daarmee wordt zichtbaar dat de Kerk zich verheugt over het heil. Ze wekt iedereen op tot blijdschap en tracht de nodige voorwaarden te scheppen opdat iedereen deel heeft aan de kracht van het heil. Vandaar dat het jaar 2000 gevierd zal worden als het grote Jubileumjaar. Wat de inhoud betreft zal het grote Jubileumjaar in zekere zin niet van alle andere verschillen. Maar tegelijk zal het anders zijn, groter dan welk jaar ook. Want de kerk respecteert de maten van de tijd: uren, dagen, jaren, eeuwen. In dat opzicht vervolgt zij samen met iedere mens haar weg, waarbij ze eenieder zich ervan bewust maakt dat elk van deze afgebakende periodes vervuld is van Gods tegenwoordigheid en van zijn heilbrengend handelen. In die geest verblijdt zich de kerk, brengt ze dank, vraagt ze om vergeving, richt zij smeekbeden tot de Heer van de geschiedenis en van het geweten der mensen. Op dit uitzonderlijke moment, aan de vooravond van een nieuw millennium, is een van de vurigste gebeden van de kerk tot de Heer dat onder alle christenen van de verschillende belijdenissen de eenheid mag groeien en tot volledige gemeenschap worden. Ik bid dat het Jubileumjaar een goede gelegenheid zal zijn tot vruchtbare samenwerking op de vele terreinen die ons verbinden; deze zijn veel talrijker dan die welke ons scheiden. Wat zou het daarom goed zijn als men, met respect voor de programma's van de verschillende kerken en gemeenschappen, zou komen tot oecumenische plannen om het Jubileumjaar voor te bereiden en te vieren. Op die wijze zou dit jaar aan de wereld nog overtuigender doen blijken dat alle volgelingen van Christus vastbesloten zijn om zo spoedig als maar mogelijk is de volledige eenheid tot stand te brengen, wetende dat 'bij God niets onmogelijk is'.