1 oktober 1989
DE INTERPRETATIE VAN HET DOGMA | |||
► | THEOLOGISCHE GRONDSLAGEN | ||
► | Fundamentele systematisch-theologische bezinning |
De fundamentele uitspraak van het christelijk geloof bestaat in de belijdenis dat de Logos, die Zich anticiperend en fragmentarisch manifesteert in de hele werkelijkheid, in het Oude Testament op concrete wijze beloofd werd en in Jezus Christus in zijn hele volheid in een historisch-concrete gestalte verschenen is. Vgl. Joh. 1, 3. e.v. Vgl. Joh. 14 In de volheid van de tijd woont de godheid in heel haar volheid lijfelijk in Jezus Christus. Vgl. Kol. 2, 9 In Hem zijn alle schatten van wijsheid en kennis geborgen. Vgl. Kol. 2, 3 Hij is in zijn persoon de weg, de waarheid en het leven. Vgl. Joh. 14, 6
De tegenwoordigheid van de Eeuwige in een concreet historische gestalte behoort daarom tot de wezenlijke structuur van het christelijk heilsmysterie. In Hem wordt de onbepaalde openheid van de mens van Godswege concreet bepaald. Deze concrete, onmiskenbare keuze en beslistheid moet ook richtingwijzend zijn voor de belijdenis van Jezus Christus: Het christendom is daarom als het ware in zijn structuur dogmatisch getekend.
De waarheid van God zou in Jezus Christus niet eschatologisch-definitief in de geschiedenis zijn binnengetreden, als zij niet in de heilige Geest - die ons telkens weer opnieuw Jezus in herinnering brengt en ons in de hele waarheid binnenleidt Vgl. Joh. 14, 26 Vgl. Joh. 16, 13 - door de gemeenschap van gelovigen definitief was aanvaard en openlijk zou worden beleden. In Maria en in haar onbeperkt en voor de hele mensheid plaatsbekledend uitgesproken ja-woord op Gods heilswil ziet de Kerk het grote model voor haar eigen ja-woord in het geloof. De Kerk is in de Heilige Geest het Lichaam van Christus waarin en waardoor de veelvormige wijsheid van God - die in Jezus Christus is verschenen - aan heel de wereld wordt verkondigd. Vgl. Ef. 3, 10. e.v. Vgl. Rom. 16, 25. e.v. Vgl. Kol. 1, 26. e.v. In haar traditie (paradosis) schenkt de Vader Zich door de Logos in de Heilige Geest op veelvuldige wijze door woord en daad, door haar liturgie en haar gebed en door haar hele leven blijvend aan de mensen. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 8 De dogmatische uitspraken zijn slechts één element binnen deze veel meer omvattende paradosis, d.w.z. het voortdurend doorgeven van leer en leven.
Wij „bezitten” de werkelijkheid en waarheid van Christus slechts door de traditie van het kerkelijk getuigenis dat door de heilige Geest wordt bezield. Zonder de Kerk „bezitten” wij geen Christus, geen Evangelie en geen bijbel. Een ondogmatisch christendom dat zou afzien van de kerkelijke traditie, zou een vierkante cirkel zijn.
De overgeleverde leer van de Kerk sluit aan bij de openheid en de universaliteit die in de menselijke taal, haar beelden en begrippen vervat liggen. Zij geeft daaraan hun definitieve bestemming, doordat zij deze tevens zuivert en verandert. Zo komt met de werkelijkheid van de nieuwe schepping een nieuwe taal overeen waarin alle volkeren elkaar kunnen en, moeten, verstaan en de eschatologische eenheid van de nieuwe mensheid wordt voorbereid. Dit vindt plaats, doordat de leer en het leven die overgeleverd zijn, vlees worden in de symbolen en talen van alle volkeren en hun schatten, gezuiverd en veranderd worden opgenomen in de oikonomia van het ene heilsmysterie Vgl. Ef. 3, 9 In dit historisch proces voegt de Kerk niets nieuws (non nova) toe aan het Evangelie, maar zij verkondigt de nieuwheid van Christus op een steeds nieuwe wijze (noviter). Zij haalt telkens weer iets nieuws naar boven dat met het oude overeenstemt. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de godsdienstvrijheid - Het recht van de persoon en van de gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid in godsdienstige aangelegenheden, Dignitatis Humanae (7 dec 1965), 1
De continuïteit binnen dit proces van de levende traditie bestaat uiteindelijk hierin dat de Kerk het subject van het geloof is, dat ruimte en tijd omvat. Daarom moet de telkens levende Kerk haar hele voorafgaande geschiedenis van het geloof in haar door de Heilige Geest gedragen gedachtenis bewaren. Op profetische wijze dient zij die voorafgaande geschiedenis tevens levend en vruchtbaar te maken ten behoeve van de tegenwoordige tijd en van de toekomst.
Binnen het geheel van de kerkelijke traditie verstaat men onder dogma in ruimere zin het verplichtende en lerarende getuigenis van de Kerk over de in het Oude Testament beloofde, door Jezus Christus definitief en in haar volheid geopenbaarde en in de Heilige Geest blijvend in de Kerk aanwezige heilswaarheid van God. Dit onderrichtende element behoort in het Nieuwe Testament blijkbaar van meet af aan tot de verkondiging van het geloof. Jezus zelf trad op als leraar (rabbi) en werd als zodanig aangesproken. Hij onderwees zelf en zond zijn leerlingen uit om te onderwijzen. Vgl. Mt. 28, 20 De vroege gemeenten hadden eigen leraren. Vgl. Rom. 12, 7 Vgl. 1 Kor. 12, 28 Vgl. Ef. 4, 11 Vooral met het doopsel schijnt al vroeg een bepaalde vorm van onderricht verbonden te zijn. Vgl. Rom. 6, 17 In de latere apostolische geschriften treedt het belang van de leer nog duidelijker naar voren. Vgl. 1 Tim. 1, 10 Vgl. 2 Tim. 4, 2. e.v. Vgl. Tit. 1, 9. e.a.
In de leerstellige uitleg van de waarheid van de openbaring wordt getuigenis afgelegd over Gods Woord in en door een woord van mensen. Daarom deelt hij zowel in het eschatologische en definitieve karakter van de waarheid die in Jezus Christus is verschenen, als in de historiciteit en beperktheid van elke menselijke taal. De leer van de Kerk kan slechts; binnen het geloof juist begrepen en uitgelegd worden. Daaruit volgt.
Het leerstellig getuigenis over de waarheid van de openbaring kan in verschillende vorm, met verschillende nadruk en graad van verplichting plaatsvinden. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25 Het dogma in engere zin (een pas in de loop van de nieuwe tijd volledig ontwikkelde betekenis) is een leerstuk waarin de Kerk een waarheid van de openbaring op definitieve en universeel-kerkelijk verplichtende wijze zo verkondigt dat de loochening ervan als ketterij verworpen en met anathema (uitsluiting) wordt gesanctioneerd. Bij het dogma in engere zin komen dus een leerstellig en een juridisch, resp. disciplinair element bij elkaar. Zulke leerstellingen van heilig recht hebben onmiskenbaar een Bijbelse grondslag, vooral in de opdracht tot binden en ontbinden die door Jezus Christus aan de Kerk werd toevertrouwd en die ook in de hemel, d.w.z. bij God geldigheid heeft. Vgl. Mt. 16, 19 Vgl. Mt. 18, 18 Ook het anathenia (de uitsluiting) heeft reeds een grondslag in het Nieuwe Testament Vgl. 1 Kor. 16, 22 Vgl. Gal. 1, 8. e.v. Vgl. 1 Kor. 5, 2-5 Vgl. 2 Joh. 10. e.a.
Deze leerstellige en juridische toespitsing op een enkele formule stemt overeen met de concreetheid en beslistheid van het christelijk geloof. Toch ligt er ook het gevaar van een dogmatisch positivisme in besloten alsook dat van een dogmatisch minimalisme. Om beide gevaren uit te bannen is een dubbele integratie van de dogma’s noodzakelijk.
De hele openbaring is uiteindelijk zelfopenbaring en zelfmededeling van God de Vader door de Zoon in de Heilige Geest, opdat wij gemeenschap zouden hebben met Hem. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 2 God is daarom het ene en alomvattende voorwerp van het geloof en van de theologie (Thomas van Aquino). Daarom geldt: „actus credentis non terminatur ad enuntiabile sed ad rem”. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II, q. 1,2 ad 2 ; „de geloofsact van de gelovige vindt zijn eindpunt niet in de zin van de uitspraak, maar in de werkelijkheid (erdoor aangeduid)” Daarom geldt ook voor het artikel van het geloof volgens middeleeuwse traditie: „articulus fidei est perceptio divinae veritatis tendens in ipsam”. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II, q. 1,6 s.c.; „een geloofsartikel is een zekere kennis van de goddelijke waarheid, die naar die waarheid streeft” Dat betekent: het artikel van het geloof is een werkelijke en ware kennis van Gods waarheid; het is een leerstellige gestalte voor de overdracht, die de waarheid bevat waarvan de Kerk getuigenis aflegt. Maar juist omdat een geloofsartikel waar is, wijst het boven zichzelf uit en gaat over naar het mysterie van Gods waarheid. De interpretatie van het dogma is daarom - evenals iedere poging het te doorgronden - een weg die loopt van het uiterlijke woord naar zijn innerlijke betekenis en uiteindelijk naar het ene en eeuwige Woord van God. De interpretatie van het dogma verloopt daarom ook niet slechts van het éne woord en van één bepaalde formulering naar een ander ; zij gaat veeleer van de woorden, beelden en begrippen naar het wezen van de inhoud zelf die daarin vervat is. Uiteindelijk is daardoor elk geloofsinzicht een vooruitlopen op de eeuwige aanschouwing van God van aangezicht tot aangezicht. Uit deze theologale betekenis van de dogma’s volgt.