
H. Paus Johannes Paulus II - 2 december 1981
Zoals uit deze woorden volgt, blijkt het huwelijk, die vereniging waarbij, zoals het boek Genesis zegt, 'de man ... zich zo aan zijn vrouw hecht, dat zij volkomen één worden' (Gen. 2, 24) - de eigenlijke vereniging van de mens vanaf het 'begin' - uitsluitend 'van deze wereld'. Het huwelijk en de voortplanting vormen dus niet de eschatologische toekomst van de mens. Bij de verrijzenis verliezen zij om zo te zeggen hun reden van bestaan. Die 'andere wereld' waarvan Lucas spreekt (Lc. 20, 35), betekent de definitieve voltooiing van het menselijk geslacht, de kwantitatieve afsluiting van de reeks wezens, die naar het beeld en de gelijkenis van God werden geschapen, opdat zij door zich door de echtelijke 'eenheid in lichaam' van mannen en vrouwen te vermenigvuldigen, de aarde aan zich zouden onderwerpen. Die 'andere wereld' is niet de wereld van de aarde, maar de wereld van God die, zoals wij weten uit de Eerste brief van Paulus aan de Korintiërs, deze geheel zal vervullen door 'alles in alles' te worden (1 Kor. 15, 28).
Tegelijk is deze 'andere wereld' welke volgens de openbaring 'het rijk van God' is, ook het definitieve eeuwige vaderland' van de mens Vgl. Fil. 3, 20 , is het 'huis van de Vader' (Joh. 14, 2). Die 'andere wereld' als nieuw vaderland van de mens, ontstaat definitief uit de huidige wereld welke tijdelijk is - onderworpen aan de dood, ofwel aan de vernietiging van het lichaam Vgl. Gen. 3, 19 ('tot stof keert gij terug') - door de verrijzenis. De verrijzenis betekent naar de woorden van Christus, vermeld door de synoptici, niet alleen het terugkrijgen van de lichamelijkheid en het herstel van het menselijk leven in zijn volkomenheid door de vereniging van het lichaam met de ziel, maar ook een staat van volledige nieuwheid van het menselijk leven zelf. Wij vinden de bevestiging van deze nieuwe staat van het lichaam in de verrijzenis van Christus. Vgl. Rom. 6, 5-11 De woorden vermeld door de synoptici (Mt. 22,30)(Mc. 12, 25)(Lc. 20, 34-35) hebben toen (dat wil zeggen na de verrijzenis van Christus) voor hen die ze hadden gehoord, geklonken, ik zou zeggen met een nieuwe bewijskracht, en tegelijk verkregen ze het karakter van een overtuigende belofte. Voorlopig staan wij evenwel bij deze woorden stil in hun stadium van 'voor Pasen', ons eerst baserend op de situatie waarin ze werden uitgesproken. Er bestaat geen twijfel, dat Christus reeds in het antwoord dat Hij aan de sadduceeën gaf, de nieuwe situatie van het menselijk lichaam bij de verrijzenis onthulde, en dat juist deed door een verwijzing en een vergelijking te maken met de situatie waarin de mens had gedeeld vanaf het 'begin'.
De woorden: 'Huwen zij niet en worden niet ten huwelijk gegeven' schijnen tegelijkertijd te bevestigen, dat de menselijke lichamen die teruggekregen zijn en tegelijk hernieuwd in de verrijzenis, hun mannelijke en vrouwelijke eigenaardigheid zullen behouden en dat de zin van in een mannelijk of vrouwelijk lichaam te bestaan in de 'andere wereld' op een andere manier zal worden gevormd en verstaan dan wat 'vanaf het begin' was en verder in heel de afmeting van het aardse bestaan. De woorden van Genesis, 'zo komt het dat de man zijn vader en moeder verlaat en zich zo aan zijn vrouw hecht, dat zij volkomen één worden' (Gen. 2, 24), hebben vanaf het begin die voorwaarde en verhouding van mannelijkheid en vrouwelijkheid gevormd, welke zich ook tot het lichaam uitstrekte, hetgeen terecht moet worden omschreven als 'echtelijk' en tegelijk 'verwekkend' en 'voortbrengend'; zij is in feite verbonden met de zegen van de vruchtbaarheid welke door God (Elohim) werd uitgesproken bij de schepping van de mens 'als man en vrouw' (Gen. 1, 27). De woorden die Christus sprak over de verrijzenis staan ons toe eruit af te leiden dat het aspect mannelijkheid en vrouwelijkheid - dat wil zeggen het bestaan in een mannelijk en vrouwelijk lichaam - nieuw zal worden gevormd tegelijk met de verrijzenis van het lichaam in de 'andere wereld'.
Is er nog iets meer gedetailleerd over dit onderwerp te zeggen? Ongetwijfeld machtigen de woorden van Christus, welke door de synoptici zijn vermeld (vooral in de lezing van (Lc. 20, 27-40)) ons daartoe. Wij lezen daar namelijk dat, 'die waardig zijn gekeurd deel te krijgen aan de andere wereld en aan de verrijzenis uit de doden ... immers niet meer sterven, omdat zij gelijk engelen zijn; en als kinderen van de verrijzenis zijn zij kinderen van God' (Matteüs en Marcus berichten alleen, dat 'zij als engelen in de hemel zijn'). Deze uiteenzetting staat ons toe er een vergeestelijking van de mens uit af te leiden volgens een andere dimensie dan die van het aardse leven (en zelfs verschillend van die van het 'begin' zelf). Het is duidelijk dat het hier niet gaat om een verandering van de natuur van de mens in die van een engel, dat wil zeggen louter geestelijk. Het verband geeft duidelijk aan, dat de mens in de 'andere wereld' zijn eigen menselijke psychosomatische natuur zal behouden. Wanneer het anders zou zijn, zou het geen zin hebben van verrijzenis te spreken.
Verrijzenis wil zeggen herstel tot het echte leven van de menselijke lichamelijkheid welke in zijn tijdelijke fase aan de dood was onderworpen. In de zo juist aangehaalde weergave van Lucas (Lc. 20, 36) en in die van Matteüs en van Marcus Vgl. Mt. 22, 30 Vgl. Mc. 12, 25 gaat het ongetwijfeld over de menselijke, dat wil zeggen psychosomatische natuur. De vergelijking met de hemelse wezens, welke in de context wordt gebruikt, vormt niets nieuws in de bijbel. Reeds de psalm onder andere, welke de mens prijst als werk van de Schepper, zegt: 'En toch hebt Gij hem weinig minder dan engelen gemaakt' (Ps. 8, 6). Men moet aannemen, dat bij de verrijzenis deze gelijkenis groter zal worden: niet door een onlichamelijk maken van de mens, maar door een andere soort (men zou ook kunnen zeggen: een andere graad) van vergeestelijking van zijn somatische natuur - dat wil zeggen door een ander 'krachtsysteem' in het innerlijk van de mens. De verrijzenis betekent een nieuwe onderwerping van het lichaam aan de geest.
Alvorens ons gereed te maken dit onderwerp te ontwikkelen, past het eraan te herinneren, dat de waarheid over de verrijzenis een sleutelbetekenis heeft gehad voor de vorming van heel de theologische antropologie, welke eenvoudig beschouwd zou kunnen worden als "antropologie van de verrijzenis". De bezinning op de verrijzenis is zo geweest, dat Thomas van Aquino in zijn metafysische (en tegelijk theologische) antropologie de filosofische opvatting van Plato over de verhouding tussen de ziel en het lichaam verliet en de opvatting van Aristoteles benaderde. Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. Ia, q. 89, a. I: Vgl. bijvoorbeeld: "Habet autem anima alium modum essendi cum unitur corpori, et cum fuerit a corpore separata, manente tamen eadem animae natura; non ita quod uniri corpori si! ei accidentale. sed per rationem suae naturae corpori unitur .. ." en "'Si autem hoc non est ex natura anirnae, sed per accidens hoc convenit ei ex eo quod corpori alligatur, sicut Platonici posuerunt ... remoto impedimento corporis, rediret anima ad suam naturam ... Sed, secundum hoc, non esset anima corpori unita propter melius animae ... ; sed hoc esset solum propter rnelius corporis: quod est irrationabile, cum materia sit propter formam, et non e conversor. . ." Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. Ia, q. 76 a.1 ad 6: "Secundum se convenit animae corpori uniri ... Anima humana manet in suo esse cum fuerit a corpore separata, habent aptitudinem et inclinationem naturatem ad corporis unionem"
De verrijzenis getuigt namelijk, tenminste indirect, dat het lichaam niet alleen maar tijdelijk met de ziel is verbonden (als haar aardse 'gevangenis, zoals Plato hield) Plato, Gorgias. 493 A: "Tö men sömá estin hemin sêma" Vgl. Plato, Fedone. 66B Vgl. Plato, Cratilo. 400C, maar dat het met de ziel de eenheid en volkomenheid van het menselijk wezen vormt. Dat juist leerde Aristoteles Aristoteles, De Anima. II, 412a. 19-22 Vgl. Aristoteles, Metafysica. 1029 b 11 - 1030 b 14, anders dan Plato. Wanneer de heilige Thomas in zijn antropologie de opvatting van Aristoteles heeft aangenomen, deed hij dat nadat hij de waarheid over de verrijzenis had beschouwd. De waarheid over de verrijzenis bevestigt namelijk met duidelijkheid, dat de eschatologische volmaaktheid en het geluk van de mens niet kunnen worden begrepen als een staat van de ziel alleen, gescheiden (volgens Plato: bevrijd) van het lichaam, maar moet worden verstaan als de staat van de definitieve en volmaakte 'volkomenheid' van de mens door een zodanige vereniging van de ziel met het lichaam, welke definitief een dergelijke volmaakte volkomenheid aanduidt en waarborgt.
Op dit punt onderbreken wij onze bezinning op de woorden die door Christus werden uitgesproken over de verrijzenis. De grote rijkdom aan inhoud welke in deze woorden is vervat, spoort ons aan ze te hernemen in de verdere overwegingen.