TOT DE DEELNEMERS AAN HET 6E INTERNATIONAAL CONGRES OVER DE LEER VAN SINT-THOMAS VAN AQUINO, GEORGANISEERD DOOR DE PAUSELIJKE ACADEMIE VAN SINT-THOMAS VAN AQUINO
(Soort document: H. Paus Paulus VI - Toespraak)
H. Paus Paulus VI -
10 september 1965
TOT DE DEELNEMERS AAN HET 6E INTERNATIONAAL CONGRES OVER DE LEER VAN SINT-THOMAS VAN AQUINO, GEORGANISEERD DOOR DE PAUSELIJKE ACADEMIE VAN SINT-THOMAS VAN AQUINO
Het onderwerp dat gij hebt gekozen voor deze studiedagen “God in het werk van Sint-Thomas en in de hedendaagse wijsbegeerte” komt in feite overeen met één van onze constante pastorale bekommernissen: de loochening van God. Sinds Onze
H. Paus Paulus VI - Encycliek
Ecclesiam Suam
Over de Kerk
(6 augustus 1964) hebben wij deze looching aangeduid als “het meest ernstige verschijnsel van onze tijd”. En Wij hebben verklaard dat “Wij ons met alle kracht verzetten tegen het voortdringende kwaad van de godloochening”.
H. Paus Paulus VI, Encycliek, Over de Kerk, Ecclesiam Suam (6 aug 1964), 100
Wij onderstreepten tevens het drama van het moderne atheïsme, dat “vanuit een rigoureuze onderwerping aan de rationele eisen van de menselijke geest, naar een wetenschappelijke ervaring van het universum zoekt”. Nu, “juist tegen de bedoeling van hen die denken hier een onoverwinnelijk wapen voor de verdediging van hun atheïsme gevonden te hebben, leidt dit onderzoek – zo zeiden Wij - uit eigen innerlijke kracht op metafysische en logische gronden tot een nieuwe en beslissende erkenning van de hoogste God.”
Wij drukten zo het verlangen uit om te zien dat de zonen van de Kerk helpen om “begrip bij te brengen, verder dan het punt waar de atheïstische mens ophoudt, voor de objectieve waarheid over het kosmische heelal, zodat aan de geest het besef van Gods aanwezigheid wordt teruggeven en op de lippen de nederige en stamelende woorden komen van een gelukkig gebed”.
H. Paus Paulus VI, Encycliek, Over de Kerk, Ecclesiam Suam (6 aug 1964), 104
In uw werken, dierbare Zonen, willen Wij een antwoord zien op deze wensen en een ernstig en helder onderzoek van het denken van de mensen van onze tijd, misleid door het atheïsme. En uw onderzoekingen kunnen bovendien ertoe bijdragen om de minachting van een bepaald aantal gelovigen, die vandaag verleid worden door een opnieuw opkomend fideïsme, te ontkrachten. Door enkel waarde toe te schrijven aan het wetenschappelijke denken en door de zekerheden, eigen aan de wijsgerige wijsheid, in vraag te stellen, worden zij ertoe geleid om hun aanhankelijkheid ten aanzien van de orde van de metafysische waarheden op een keuze van de wil te funderen. Ten aanzien van deze abdicatie van het verstand, die ertoe leidt om de traditionele leer van de preambules van het geloof te vernietigen, dient uw werk te herinneren aan de onmisbare waarde van de natuurlijke rede, plechtig bevestigd door het Eerste Vaticaans Concilie
1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 5.11.17.28, in overeenstemming met de constante leer van de Kerk, waarvan Sint-Thomas van Aquino één van de meest gezaghebbende en meest eminente getuigen is.
Dit toont het belang van uw werk waarbij gij de hedendaagse filosofie willen confronteren met het werk van Sint-Thomas omtrent het probleem van God. Uw onderneming getuigt vanuit zichzelf over de permanente waarde van een gedachtegoed dat, ondanks het wantrouwen en zelfs de aversie vanwege zovele moderne, filosofische stromingen, in de geschiedenis van het menselijke en christelijke denken een belangrijk feit representeert dat niet kan onderschat worden. Zeker, in de loop der eeuwen, heeft het thomisme, zoals elk systeem dat is binnengetreden in een schoolse traditie, de gevaren van de sclerose en nutteloze subtiliteiten als ook ongepaste scholastieke inkledingen gekend. Maar, verre van te vallen in een onvermijdelijke decadentie, heeft het werk van Sint-Thomas niet opgehouden de interesse te wekken van grote geesten zodanig dat het kerkelijk leergezag hem goedkeuring en steun verleende. In onze dagen in het bijzonder, om beter de restauratie van het christelijke inzicht, waarvan de nood zich dringend deed gevoelen, te verzekeren, hebben de pausen, in navolging van Leo XIII, de studie van Sint-Thomas, universele en algemene leraar van de Kerk, voorgeschreven.
Paus Pius XI, Encycliek, Over Sint Thomas van Aquino, Studiorum Ducem (29 sept 1923). A.A.S. XV, 1923, p. 314
Maar hoe kunnen, in een tijd waarin alles lijkt in vraag te worden gesteld, doordringende vragen vermeden worden? Kan de leer van een denker van de Middeleeuwen nog van een ander belang zijn dan een historisch en beweren een universele waarde te hebben? Hoe heeft het kerkelijke leergezag zijn autoriteit kunnen leggen in de goedkeuring die het gegeven heeft aan deze leer? Riskeren tot slot de vrijheid en de vooruitgang van het intellectuele onderzoek te worden verhinderd?
Het antwoord op de eerste van deze vragen heeft te maken met het feit dat de filosofie van Sint-Thomas een permanent vermogen heeft om de menselijke geest te leiden naar de kennis van het ware, de waarheid van het zijn zelf dat het eerste object van de menselijke geest is, de kennis van de eerste en principes en de ontdekking van haar transcendente oorzaak, God. Zij ontsnapt hierdoor aan de historische, particuliere situatie van de denker die haar heeft ontwikkeld en verhelderd als “de natuurlijke metafysica van het menselijk verstand.” Ook hebben Wij kunnen zeggen dat “in het weerspiegelen van het wezen van de werkelijk bestaande dingen in hun zekere en onveranderlijke waarheid, is zij (de filosofie van Sint-Thomas) middeleeuws noch eigen aan een particulier land maar transcendeert zij tijd en ruimte en is niet minder van waarde voor de mensen van vandaag.”
H. Paus Paulus VI, Brief, Aan A. Fernandez, Generaal-magister van de Orde der Predikheren (7 mrt 1964). A.A.S. LVI, 1964, p. 303
Deze blijvende waarde van de thomistische metafysica verklaart de houding van het kerkelijk leergezag dienaangaande. Als Bewaarster van de geopenbaarde Waarheid, ontvangen door het bovennatuurlijke geloof, weet de Kerk dat deze ontvangst zelf een geest veronderstelt bij machte tot de vorming van stabiele, intelligibele begrippen en zekere bevestigingen over het zijn van de dingen en over God. Zoniet zou het Woord van God, voorgesteld en uitgedrukt in de vorm van menselijke bevestigingen, niet meer toegankelijk zijn als absolute Waarheid.
Vgl. Paus Pius XII, Encycliek, Over sommige valse meningen die de grondslagen van de Katholieke leer dreigen te ondermijnen, Humani Generis (12 aug 1950), 5-8 Zoals Onze voorganger Pius XII het zei: “Het gaat erom te weten of het bouwwerk dat Sint-Thomas van Aquino opgezet heeft met elementen, verzameld en verenigd doorheen alle tijden en met wat de leraren van alle tijden van de christelijke wijsheid hem verschaften, berust op een solide basis, altijd haar kracht en effectiviteit bewaard; of het ook nu nog op efficiënte wijze het katholieke geloofsgoed beschermd en of het tevens te gebruiken is en een verzekerde richting geeft aan de nieuwe ontwikkelingen in de theologie en de filosofie.”
Paus Pius XII, Toespraak, Tot het generaal kapittel van de Orde der Predikheren, Par est taeto (22 sept 1946). A.A.S. XXXVIII, 1946, p. 387 In navolging van deze grote Paus, antwoorden Wij op onze beurt positief op deze vragen en daarom gaan Wij door met de aanbeveling van het werk van Sint-Thomas als zekere norm voor het gewijde onderricht.
Vgl. Wetboek, Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917), 1336 Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over Sint Thomas van Aquino, Studiorum Ducem (29 sept 1923). art. 29a
Door dit te doen willen Wij geenszins – het is nauwelijks nodig dit te onderstrepen - de waarde verminderen die de Kerk steeds heeft herkend in de kostbare erfenis van de grote christelijke denkers van het Oosten en het Westen, waartussen de naam van een Sint-Augustinus op bijzondere wijze schittert. De natuurlijke studie van het zijn en het ware, als getrouwe dienst aan het Woord van God, is zeker niet exclusief de bijdrage van de Engelachtige Leraar. Door hem uit te roepen tot “
Doctor commune" ("Algemene leraar”) en zijn leer als grondslag van het kerkelijk onderricht te maken, is het niet de bedoeling van het Leergezag van de Kerk geweest om hem tot een exclusieve Leraar te maken, noch om enige van zijn stellingen op te leggen of de legitieme diversiteit van scholen en systemen uit te sluiten en nog minder de gerechtvaardige vrijheid van onderzoek te verbannen. De voorkeur, toegekend aan de Aquinaat, - voorkeur en niet exclusiviteit
Paus Pius XII, Allocution à l’université grégorienne, Discorsi, XV, p. 409-410 - gaat uit naar de exemplarische realisering van de wijsgerige en theologische wijsheid en niet minder naar de harmonieuze overeenkomst die hij heeft weten te realiseren tussen de rede en het geloof.
Op het moment waarop het Concilie zich voorbereidt om praktische richtlijnen te geven voor de
2e Vaticaans Concilie - Verklaring
Gravissimum Educationis
Over de Christelijke opvoeding
(28 oktober 1965), twijfelt niemand eraan dat de terugkeer naar de levende bronnen van de heilige Schrift en de studie van de Vaders, verbonden met de onmisbare verdieping van de theologische leer in het licht van het onderricht van het leergezag, een vernieuwing, dermate diep gewenst, zal voortbrengen. In deze nederige en vertrouwensvolle onderneming van het “geloof dat zoekt naar inzicht”, zult gij het ter harte nemen om met het denken van Sint-Thomas van Aquino – zoals jullie dit gedaan hebben tijdens jullie congres - een levendig en vruchtbaar contact te houden. Gij zult op deze wijze door uw levend voorbeeld tonen dat het thomisme helemaal niet een systeem is dat steriel opgesloten is in zichzelf maar dat in staat is om haar principes, haar methodes en haar geest met succes toe te passen op de nieuwe taken die de problematiek van onze tijd voorlegt aan de reflectie van de christelijke denkers.
In dit vertrouwen en met het onderpand van de goddelijke hulp die Wij over uw hard maar noodzakelijk intellectueel werk ten dienste van de waarheid afroepen, geven Wij u van ganser harte Onze vaderlijke Apostolische Zegen.
© 2008, Vertaling uit het Frans: Drs. J. Vijgen
Bron: AAS 57 (1965) pp. 788-792