
H. Paus Johannes Paulus II - 4 maart 1979
Wanneer ik bij het begin van dit nieuw pontificaat mijn gedachten en mijn hart naar de Verlosser van de wereld richt, wil ik op die wijze intreden en doordringen in het diepste ritme van het leven van de Kerk. Want als de Kerk van haar eigen leven leeft, komt dat doordat zij uit Christus put, die steeds maar één verlangen heeft: dat wij het leven bezitten, en wel in overvloedig. Die volheid van leven die in Hem is, is tevens voor de mens bestemd. Daarom wordt de Kerk door haar deelachtigheid aan de hele rijkdom van het verlossingsmysterie een Kerk van levende mensen: levend omdat zij innerlijk bezield worden door de werking van "de Geest der waarheid" (Joh. 16, 13) en omdat ze worden vervuld van de liefde die de heilige Geest in onze harten uitstort Vgl. Rom. 5, 5
. Het doel van iedere dienst in de Kerk - apostolische, pastorale, priesterlijke of bisschoppelijke - is het handhaven van deze dynamische verbinding tussen het verlossingsmysterie en iedere mens. Als wij ons van deze opgave bewust zijn, kunnen wij beter begrijpen in welke zin de Kerk moeder is en in welke zin de Kerk altijd en vooral behoefte heeft aan een Moeder. Wij zijn bijzondere dank verschuldigd aan de vaders van het Tweede Vaticaans Concilie, die deze waarheid hebben belicht in de constitutie 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Lumen Gentium
Over de Kerk
(21 november 1964) en haar rijke mariale leer. Geïnspireerd door deze leer heeft Paus Paulus VI de Moeder van Christus uitgeroepen tot "Moeder van de Kerk", een titel die ruim weerklank heeft gevonden. Daarom zij het ook zijn onwaardige opvolger vergund, aan het einde van deze overwegingen, die hij bij de aanvang van zijn pauselijke dienst reeds wilde uitwerken, zich tot Maria als Moeder van de Kerk te wenden. Maria is Moeder van de Kerk, omdat zij krachtens de onuitsprekelijke uitverkiezing door de eeuwige Vader zelf en door de bijzondere werking van de Geest der Liefde, het menselijk leven heeft geschonken aan de Zoon van God, "einde en oorsprong van alles", van wie het hele Godsvolk de genade en de waardigheid van zijn uitverkiezing heeft ontvangen. Haar eigen Zoon wilde uitdrukkelijk het moederschap van zijn Moeder uitbreiden, op een wijze die voor iedere geest en ieder hart gemakkelijk verstaanbaar was, namelijk door haar vanaf zijn kruis zijn geliefde leerling tot zoon te geven. De Heilige Geest gaf haar in zelf ook in het Cenakel te blijven na de Hemelvaart van onze Heer, om samen met de apostelen te bidden en te wachten tot de Pinksterdag, de dag waarop de Kerk uit de duisternis trad en zichtbaar geboren werd. En sindsdien namen alle generaties van volgelingen, en allen die van Christus getuigen en Hem liefhebben - zoals de apostel Johannes - deze Moeder geestelijk op in hun huizen, zodat zij vanaf het begin, sinds het ogenblik van de Boodschap, haar onvervreemdbare plaats inneemt in de heilsgeschiedenis en de zending van de Kerk. Daarom willen wij ons allen, die de huidige generatie van Christus' leerlingen vormen, op bijzondere wijze bij Haar aansluiten. Dat doen wij in volledige trouw aan de oude traditie en tegelijk met veel eerbied en liefde voor de leden van alle christelijke gemeenschappen.
Wij worden daartoe aangezet door de diepe noodzaak van het geloof, de hoop en de liefde. Immers, wanneer wij in deze moeilijke en heel belangrijke periode van de geschiedenis van de Kerk en van de mensheid een bijzondere behoefte voelen ons naar Christus te richten, de Heer van zijn Kerk en krachtens het verlossingsmysterie ook Heer van de mensengeschiedenis, dan geloven wij, dat niemand anders ons beter in de goddelijke en menselijke dimensie van dit mysterie kan binnenleiden dan Maria. Niemand is zoals Maria door God zelf in dit mysterie ingewijd. Daarin bestaat het uitzonderlijk karakter van de genade van het goddelijk Moederschap. Niet alleen de waardigheid van dit Moederschap is uniek en onherhaalbaar in de geschiedenis van het mensengeslacht: uniek is tevens, door de diepte en omvang van haar werking, de deelname van Maria, krachtens dit Moederschap, aan het goddelijk heilsplan voor de mens door het verlossingsmysterie.
Dit mysterie is als het ware gevormd in het hart van de Maagd van Nazareth toen zij haar "fiat" uitsprak. Vanaf dat ogenblik volgt dit maagdelijk en tegelijk moederlijk hart onder de bijzondere werking van de Heilige Geest onafgebroken het werk van haar Zoon en gaat het naar allen die Christus heeft omarmd en die Hij voortdurend omvat in zijn onuitputtelijke liefde. En daarom ook moet dit hart als hart van een moeder onuitputtelijk zijn. Het kenmerkende van deze moederlijke liefde die de Moeder van God in het verlossingsmysterie en in het leven van de Kerk doet stromen, wordt uitgedrukt in het feit, dat zij de mens en heel zijn leven bijzonder nabij is. Daarin bestaat het mysterie van de Moeder. De Kerk, die met heel bijzondere liefde en hoop naar haar kijkt, wil zich dat mysterie steeds dieper eigen maken. Ook hier erkent de Kerk weer de weg van haar dagelijks leven: de mens.
De eeuwige liefde van de Vader, die in de geschiedenis van de mensheid geopenbaard werd door de Zoon, die de Vader schenkt "opdat alwie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben" (Joh. 3, 16), deze eeuwige liefde komt tot ieder van ons dank zij deze Moeder en wordt daardoor inzichtelijker en toegankelijker voor iedere mens. Daarom moet Maria aanwezig zijn op alle wegen van het dagelijkse leven van de Kerk. Dank zij deze aanwezigheid van haar Moeder krijgt de Kerk de zekerheid, dat zij werkelijk het leven van haar Moeder en Heer leeft, dat zij het verlossingsmysterie in heel zijn levenschenkende diepte en volheid beleeft. Daarbij verkrijgt deze Kerk, die in tal van verschillende levensgebieden van de hele hedendaagse mensheid geworteld is, ook de zekerheid - men zou zelfs kunnen zeggen: de ervaring - dat zij dicht bij de mens staat, bij iedere mens, dat zij zijn Kerk is, de Kerk van het Godsvolk.
Met het oog op deze opgaven die op de wegen van de Kerk liggen, op deze wegen die Paus Paulus VI ons in de eerste Encycliek van zijn pontificaat duidelijk heeft aangewezen, en mede door ons besef van de absolute noodzaak van al deze wegen evenals van de moeilijkheden waarmee zij gezaaid zijn, voelen wij des te scherper de behoefte aan een nauwe verbondenheid met Christus. Als een echo weergalmen in ons zijn woorden: "Los van Mij kunt gij niets" (Joh. 15, 5). Wij voelen niet enkel de behoefte, maar meer nog de dwingende verplichting tot een breder, vuriger en frequenter gebed van heel de Kerk. Alleen het gebed kan bewerken, dat al deze grote opgaven en de daaruit voortkomende moeilijkheden geen aanleiding geven tot crises, maar dat zij de gelegenheid en een soort basis worden voor steeds verdere vooruitgang op de weg van het Godsvolk naar het beloofde land in deze etappe van de geschiedenis die het einde van het tweede millennium nadert. Als ik dan deze overdenken besluit met een nederige en innige oproep tot het gebed, wens ik daarbij ook, dat men in dit bidden volhardt, samen met Maria, Moeder van Jezus Vgl. Hand. 1, 14 , net zoals de apostelen en volgelingen van de Heer na zijn Hemelvaart volhardden in het Cenakel te Jeruzalem Vgl. Hand. 1, 13 . Ik smeek vooral Maria, de hemelse Moeder van de Kerk, dat zij samen met ons standvastig wil volhouden in dit gebed van de nieuwe Advent voor de mensheid, opdat wij de Kerk zouden uitbouwen, het Mystieke Lichaam van haar Eniggeboren Zoon. Ik hoop, dat wij dank zij dit gebed de heilige Geest die over ons komt, zullen kunnen ontvangen en zo getuigen van Christus worden "tot het einde der aarde", zoals zij die het Cenakel te Jeruzalem verlieten op de Pinksterdag.
Met mijn Apostolische ZegenRome, bij St. Petrus, op 4 maart, de eerste Vastenzondag van het jaar 1979,
het eerste van mijn pontificaat.