
Paus Benedictus XVI - 12 maart 2008
Beste broeders en zusters,
vandaag zou ik willen spreken over twee kerkelijke schrijvers, Boëthius en Cassiodorus, die in een van de meest roerige tijden van het Westen en in het bijzonder van het Italiaanse schiereiland leefden. Odoaker, koning van de Herulen, een Germaanse stam, was in opstand gekomen en had een einde gemaakt aan het West Romeinse Rijk (in 476), maar al gauw had hij het onderspit moeten delven tegen de Ostrogothen van Theodorik, die zich voor enkele decennia verzekerden van de controle over het Italiaanse schiereiland.
Boëthius als schrijver
Boëthius, die geboren was te Rome in 480 uit het adellijk geslacht van de Anicii, betrad nog jong het openbare leven, en bereikte al op vijfentwintigjarige leeftijd de functie van senator. Trouw aan de familietraditie, engageerde hij zich in de politiek vanuit de overtuiging dat de dragende kenmerken van de Romeinse samenleving samen te voegen waren met de waarden van de nieuwe volken, en in deze nieuwe tijd van de ontmoeting van de culturen beschouwde hij het als zijn eigen zending deze twee culturen te verzoenen en bij elkaar te brengen, de klassieke Romeinse en de beginnende van het ostrogothische volk. Zo werd hij ook onder Theodorik politiek actief, die hem aanvankelijk zeer hoog achtte.
Ondanks deze activiteit in het openbare leven, verwaarloosde Boëthius de studies niet, en verdiepte hij zich in het bijzonder in thema’s van filosofisch godsdienstige aard. Maar ook schreef hij handboeken van rekenkunde, geometrie, muziek en astronomie: dat alles met de bedoeling aan de nieuwe generaties en aan de nieuwe tijd de grote grieks-romeinse cultuur door te geven. Op dit gebied, dat wil zeggen bij zijn inspanning om de ontmoeting te bevorderen van de culturen, gebruikte hij de begrippen van de Griekse filosofie om het christelijk geloof voor te stellen, ook hierin op zoek naar een sinthese tussen het hellenistisch-romeinse erfgoed en de evangelische boodschap. Juist hierom is Boëthius wel de laatste vertegenwoordiger genoemd van de Romeinse cultuur van de Oudheid en de eerste van de middeleeuwse intellectuelen.
In dit werk, in de gevangenis, zoekt hij de vertroosting, zoekt hij het licht, zoekt hij de wijsheid, en zegt hij dat hij juist in deze situatie heeft leren onderscheiden tussen het schijnbaar goede - in de gevangenis verdwijnt dat - en het ware goed, zoals de authentieke vriendschap die ook in de gevangenis niet verdwijnt. Het hoogste goed is God: Boëthius leerde zelf en leert het ook aan ons om niet in het fatalisme te vervallen dat de hoop uitdooft. Hij leer ons dat niet het noodlot heerst maar de Voorzienigheid, en deze heeft een gelaat. Met de Voorzienigheid kun je spreken, omdat de Voorzienigheid God is. Zo blijft hem ook in de gevangenis de mogelijkheid van het gebed, van de dialoog met Hem die ons redt. Tegelijkertijd bewaart hij ook in deze situatie de zin voor de schoonheid van de cultuur en herinnert aan het onderricht van de grote filosofen van de Griekse en de Romeinse oudheid zoals Plato, Aristoteles - hij was begonnen deze Grieken in het Latijn te vertalen - Cicero, Seneca, en ook dichters als Tibullus en Virgilius.
De filosofie, in de betekenis van de zoektocht naar de ware wijsheid, is volgens Boëthius de ware medicijn voor de ziel Manlius Severinus Boëtius, Over de troost van de filosofie, De consolatione philosophiae. Lib. I. Van de andere kant kan de mens het authentieke geluk alleen ervaren in zijn eigen binnenste Manlius Severinus Boëtius, Over de troost van de filosofie, De consolatione philosophiae. Lib. II. Hierdoor slaagt Boëthius erin een zin te vinden, wanneer hij zijn eigen persoonlijke tragedie overdenkt in het licht van een wijsheidstekst uit het Oude Testament (Wijsh. 7, 30 - 8, 1): “De wijsheid wordt niet overmeesterd door de slechtheid. Machtig reikt zij van het ene einde tot het andere en op voortreffelijke wijze bestuurt zij alles” Manlius Severinus Boëtius, Over de troost van de filosofie, De consolatione philosophiae. Lib. III, 12: PL 63, col. 780. De zogenaamde voorspoed van de slechten blijkt dan ook bedrieglijk Manlius Severinus Boëtius, Over de troost van de filosofie, De consolatione philosophiae. Lib. IV, en tegelijk blijkt de providentiële aard van de tegenspoed, de adversa fortuna. De moeilijkheden van het leven maken niet alleen duidelijk hoe vluchtig en van korte duur deze laatste is, maar blijken uiteindelijk nuttig om erachter te komen welke menselijke relaties echt zijn en ze te bewaren. De adversa fortuna helpt immers om de ware vrienden te onderscheiden van de valse en doet inzien dat niets voor de mens kostbaarder is dan een ware vriendschap. Op fatalistische wijze een situatie van lijden aanvaarden is absoluut gevaarlijk, voegt de gelovige Boëthius er aan toe, want “sluit al aan de wortel de mogelijkheid uit van het gebed en van de theologale hoop die aan de basis liggen van de relatie van de mens met God” Manlius Severinus Boëtius, Over de troost van de filosofie, De consolatione philosophiae. Lib. V, 3: PL 63, col. 842.
In zijn onderricht, verdeeld over verscheidene werken maar vooral in Marcus Aurelius Cassiodorus
De anima
Over de ziel () en in de Marcus Aurelius Cassiodorus
Institutiones divinarum litterarum
Inleiding in de goddelijke letteren () heeft het gebed Vgl. Marcus Aurelius Cassiodorus, Inleiding in de goddelijke letteren, Institutiones divinarum litterarum. PL 69, kol. 1108, gevoed door de heilige schrift en in het bijzonder door het volhardend en veelvuldig lezen van de Psalmen Vgl. Marcus Aurelius Cassiodorus, Inleiding in de goddelijke letteren, Institutiones divinarum litterarum. PL, 69, kol. 1149, altijd een centrale rol als een voor allen noodzakelijk voeding. Ziehier bijvoorbeeld hoe deze zeer geleerde Calabriër zijn Marcus Aurelius Cassiodorus
Expositio in Psalterium
Uiteenzetting over het Psalmenboek () inleidt: “Toen ik in Ravenna het veelvuldige beroep dat op mij gedaan werd op het vlak van de politieke carrière had afgewezen en achter me gelaten, een carrière die voor mij in het teken stond van de walgelijke smaak van de wereldse beslommeringen, en toen ik eenmaal het Psalterium had leren waarderen, dat boek dat van de hemel gekomen is als echte honing voor de ziel, ben ik me er helemaal in gaan verdiepen, als een dorstige er naar verlangend het zonder ophouden te onderzoeken om mij geheel te laten doordingen van die heilzame zoetheid, nadat ik genoeg gekregen had van die talrijke bitterheden van het actieve leven” Marcus Aurelius Cassiodorus, Uiteenzetting over het Psalmenboek, Expositio in Psalterium. PL 70, kol. 10.
Het zoeken naar God, gericht op het beschouwen van Hem - tekent Cassiodorus aan - blijft het permanente doel van het monastieke leven Vgl. Marcus Aurelius Cassiodorus, Inleiding in de goddelijke letteren, Institutiones divinarum litterarum. PL 69, kol. 1107. Hij voegt er echter aan toe dat men met de hulp van de goddelijke genade Vgl. Marcus Aurelius Cassiodorus, Inleiding in de goddelijke letteren, Institutiones divinarum litterarum. PL 69, kol. 1131.1142 een vruchtbaarder gebruik van het geopenbaarde Woord kan bereiken door gebruik te maken van de wetenschappelijke verworvenheden en de “profane” culturele instrumenten die de Grieken en de Romeinen al bezaten Vgl. Marcus Aurelius Cassiodorus, Inleiding in de goddelijke letteren, Institutiones divinarum litterarum. PL 69, kol. 1140. Persoonlijk legde Cassiodorus zich toe op filosofische, theologische en exegetische studies zonder bijzondere creativiteit, maar met aandacht voor de inzichten die hij bij de andere als waardevol onderkende.
Met respect en toewijding las hij vooral Hiëronymus en Augustinus. Over deze laatste zei hij: “Bij Augustinus is zo’n grote rijkdom dat het mij onmogelijk lijkt iets te vinden dat nog niet uitvoerig door hem behandeld is” Vgl. Marcus Aurelius Cassiodorus, Uiteenzetting over het Psalmenboek, Expositio in Psalterium. PL 70, kol. 10. Onder aanhaling van Hiëronymus echter spoorde hij de monniken van Vivarium aldus aan: “De overwinningspalm wordt niet alleen behaald door degenen die strijden tot hun bloed vergoten wordt of door degenen die leven in maagdelijkheid, maar ook door al degenen die met de hulp van God de ondeugden van het lichaam overwinnen en het zuivere geloof bewaren. Maar om, nog altijd met de hulp van God, gemakkelijker de bekoringen en verleidingen te kunnen overwinnen van de wereld waarin jullie verblijven als pelgrims die onderweg zijn, zoek op de allereerste plaats je van die heilzame hulp te verzekeren die door de eerste psalm wordt gesuggereerd, die de aanbeveling doet om dag en nacht de wet van de Heer te overwegen. De vijand zal immers geen toegang vinden om jullie aan te vallen als heel je aandacht in beslag genomen wordt door Christus” Marcus Aurelius Cassiodorus, Inleiding in de goddelijke letteren, Institutiones divinarum litterarum. PL 69, col. 1147.
Dat is een aansporing die wij ons kunnen aantrekken omdat hij ook voor ons geldt. Ook wij leven immers in een tijd waarin de culturen elkaar ontmoeten, een tijd van gevaar voor geweld dat de culturen vernietigd, en waar het noodzakelijk is zich ervoor in te spannen de grote waarden door te geven en de nieuwe generaties de weg te leren van de verzoening en de vrede. Deze weg vinden wij door ons te richten op de God met een menselijk gelaat, de God die zich aan ons heeft geopenbaard in Christus.