Paus Benedictus XVI - 29 juni 2009
De christelijke openbaring aangaande de eenheid van het menselijk geslacht vooronderstelt een metafysische interpretatie van het humanum, waarin het vermogen tot relatie een wezenlijk element vormt. Ook andere culturen en godsdiensten leren broederlijkheid en vrede en zijn daarom voor de integrale ontwikkeling van de mens van groot belang. Er zijn echter ook religieuze en culturele houdingen waarin het principe van liefde en waarheid niet volledig aanvaard wordt en waardoor zo uiteindelijk de echte menselijke ontwikkeling afgeremd of zelfs belemmerd wordt. De wereld van vandaag is doortrokken met enkele culturen met een religieuze achtergrond, die de mens niet tot gemeenschap verplichten, doch hem op zoek naar het individuele welzijn isoleren, door zich te beperken tot de bevrediging van psychologische verwachtingen. Ook een zekere verbreiding van religieuze wegen van kleine groepen of zelfs van individuele personen en het religieuze syncretisme kunnen factoren zijn van verstrooiing en een gebrek aan betrokkenheid. Een mogelijk negatief effect van het globaliseringsproces is de tendens zulk syncretisme te bevorderen Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Toespraak, Tot de deelnemers aan de openbare zitting van de Pauselijke Academie voor Theologie en de Pauselijke Academie van de H. Thomas van Aquino (8 nov 2001), 3 en daarbij vormen van “godsdienst” te koesteren, die de mensen van elkaar doen vervreemden, in plaats van elkaar te laten ontmoeten, en hen van de werkelijkheid verwijderen. Tegelijkertijd blijven soms culturele en religieuze erfenissen bestaan, die de samenleving in verstarde sociale kasten inperken, in vormen van magisch geloof die de waardigheid van de persoon niet respecteren, en in houdingen van onderwerping aan occulte machten. In dergelijke situaties is het voor de liefde en de waarheid moeilijk zich te laten gelden, hetgeen schade voor de echte ontwikkeling met zich mee brengt.
Terwijl het van de ene kant waar is dat de ontwikkeling de godsdiensten en culturen van de verschillende volken nodig heeft, is het op grond hiervan anderzijds ook zo dat er een passend onderscheid gemaakt moet worden. Godsdienstvrijheid betekent niet godsdienstige onverschilligheid en brengt niet met zich mee dat alle godsdiensten gelijk zijn. Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Verklaring over de uniciteit en heilbrengende universaliteit van Jezus Christus en de Kerk, Dominus Iesus (6 aug 2000), 22 Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Activiteiten en het gedrag van de Katholieken op het gebied van de politiek (24 nov 2002), 8 Vooral diegenen die politieke macht uitoefenen moeten onderscheid maken ten aanzien van de bijdrage van culturen en godsdiensten aan de opbouw van de sociale gemeenschap, met aandacht voor het algemeen welzijn. Een dergelijk onderscheid moet gebaseerd zijn op het criterium van liefde en waarheid. Daar de ontwikkeling van de mensen en de volken op het spel staat, zal dit onderscheid rekening moeten houden met de mogelijkheid tot emancipatie en insluiting, dit met het oog op een werkelijk universele gemeenschap van mensen. “De gehele mens en alle mensen”, dat is het criterium om ook culturen en godsdiensten te beoordelen. Het christendom, de godsdienst van “de God die een menselijk gelaat heeft”, Vgl. Paus Benedictus XVI, Encycliek, Liefde in Waarheid - Over de Christelijke hoop, Spe Salvi (30 nov 2007), 31 Vgl. Paus Benedictus XVI, Toespraak, Tot de deelnemers aan het vierde algemene vergadering van de Italiaanse Kerkprovincie - Jaarbeurshal te Verona, Het getuigenis van de verrezen Christus - Over de aanwezigheid van de Kerk in de samenleving (19 okt 2006), 8 draagt dit criterium in zich.
De christelijke godsdienst en andere godsdiensten kunnen hun bijdrage aan de ontwikkeling alleen leveren, als God ook een plaats heeft in het publiek domein, vooral wat betreft de culturele, sociale, economische en in het bijzonder de politieke dimensies. De sociale leer van de Kerk is ontstaan om aanspraak te maken op dit “statuut van burgerschap” H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum, Centesimus Annus (1 mei 1991), 5 Vgl. Paus Benedictus XVI, Toespraak, Tot de deelnemers aan het vierde algemene vergadering van de Italiaanse Kerkprovincie - Jaarbeurshal te Verona, Het getuigenis van de verrezen Christus - Over de aanwezigheid van de Kerk in de samenleving (19 okt 2006), 9 voor de christelijke godsdienst. Iemand het recht weigeren zijn eigen geloof openlijk te belijden en zich ervoor in te zetten dat ook het openbare leven over de geloofswaarheden wordt onderricht, heeft negatieve gevolgen voor de ware ontwikkeling. Het uitsluiten van godsdienst van het publieke domein – en van de andere kant religieus fundamentalisme – belemmert de ontmoeting tussen mensen en hun samenwerking voor de vooruitgang van de mensheid. Het openbare leven verliest aan motivatie en de politiek krijgt een onverdraagzaam en agressief gezicht. De mensenrechten lopen gevaar niet geëerbiedigd te worden, ofwel omdat zij van hun transcendente fundament worden beroofd, ofwel omdat de persoonlijke vrijheid niet erkend wordt. Door secularisme en fundamentalisme verliest men de mogelijkheid tot een vruchtbare dialoog en doeltreffende samenwerking tussen rede en geloof. De rede heeft steeds behoefte aan zuivering door het geloof en dat geldt ook voor de politieke rede, die zich niet voor almachtig mag houden. Religie, van haar kant, heeft steeds behoefte aan zuivering door de rede, om haar ware menselijke gelaat te tonen. Het afbreken van deze dialoog zou een zware tol van de ontwikkeling van de mensheid eisen.
De vruchtbare dialoog tussen geloof en rede kan het werk van sociale naastenliefde alleen maar doeltreffender maken en vormt een passend kader om de broederlijke samenwerking te bevorderen tussen gelovigen en niet-gelovigen, om in het gemeenschappelijke perspectief te werken voor gerechtigheid en de vrede van de mensheid. In de Pastorale Constitutie 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Gaudium et Spes
Over de Kerk in de wereld van deze tijd
(7 december 1965) zeggen de Concilievaders: “Gelovigen en ongelovigen zijn het er bijna unaniem over eens, dat alles op aarde betrokken dient te worden op de mens, als het middelpunt en hoogtepunt daarvan”. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 12 Voor de gelovigen is de wereld niet het product van toeval en evenmin van noodzaak, maar een plan van God. Daarom hebben gelovigen de plicht hun inspanningen te verenigen met die van alle mensen van goede wil – aanhangers van andere religies of niet-gelovigen – opdat onze wereld werkelijk beantwoordt aan het goddelijke plan: leven als een familie onder het oog van de Schepper. Een bijzonder teken van liefde en een leidend criterium voor de broederlijke samenwerking van gelovigen en niet-gelovigen is ongetwijfeld het subsidiariteitsbeginsel, Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over de aanpassing van de sociale orde, Quadragesimo Anno (15 mei 1931) Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van de encycliek Rerum Novarum, Centesimus Annus (1 mei 1991), 48 Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 1883 uitdrukking van de onvervreemdbare vrijheid van de mens. Subsidiariteit is bovenal een vorm van hulp voor de persoon middels de autonomie van middengroepen en –verbanden. Zulke hulp wordt geboden als de persoon en de sociale subjecten het niet op eigen kracht klaarspelen, en houdt altijd emanciperende doelstellingen in, daar de vrijheid en de participatie – voor zover die overname van verantwoordelijkheid is – worden bevorderd. Subsidiariteit eerbiedigt de waardigheid van de persoon, doordat een subject wordt gezien als een persoon die altijd in staat is anderen iets te geven. Door in de wederkerigheid de diepste gesteldheid van de mens te erkennen, is subsidiariteit het meest doeltreffende middel tegen iedere vorm van een bevoogdend sociaal systeem. Zo kan de subsidiariteit zowel de veelsoortige structurering van de verschillende niveaus – en daardoor de grote verscheidenheid aan subjecten – duidelijk maken, alsook de coördinatie daarvan. Het gaat dus om een beginsel dat bijzonder geschikt is om de globalisering te sturen en die te richten op een echt menselijke ontwikkeling. Om geen gevaarlijke, universele tirannie in het leven te roepen, moet het sturen van de globalisering subsidiair van aard zijn, en wel in meerdere lagen en op verschillende niveaus. Globalisering vereist zeker een bepaald gezag, omdat er sprake is van de vraag naar een beoogd globaal algemeen welzijn. Zo’n gezag moet echter op subsidiaire en gelaagde wijze worden georganiseerd Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Vrede op aarde, Pacem in Terris (11 apr 1963), 124, om de vrijheid niet te schenden en in de praktijk effectief te zijn.