Franjo Kardinaal Seper - 15 oktober 1976
INTER INSIGNIORES Verklaring aangaande de vraag over het toelaten van vrouwen tot het ambtelijk priesterschap |
|||
► | Het ambtelijk priesterschap verhelderd vanuit het mysterie van de Kerk |
Het is misschien nuttig in herinnering te brengen, dat de problemen die uit de theologie van de sacramenten voortkomen, en vooral uit het ambtelijk priesterschap, waarover het hier gaat, niet kunnen worden opgelost tenzij in het stralend licht van de openbaring. De menselijke wetenschappen, hoe hoog haar kennis op eigen terrein ook mag worden geschat, kunnen niet volstaan om deze op te lossen, daar zij de zaken van het geloof niet bereiken en wat in eigenlijke zin bovennatuurlijk is buiten het bereik van de bevoegdheid van deze wetenschappen valt.
Zo dient men er ook op bedacht te zijn, hoezeer de kerk van andere samenlevingen verschilt en volkomen enig is in haar natuur en structuren. In de kerk is de pastorale taak immers gewoonlijk met het wijdingssacrament verbonden; het is dus geen louter besturen dat met die vormen van macht vergeleken zou kunnen worden die in staten worden gevonden. Het wordt niet opgedragen door vrije keuze van mensen, ofschoon iemand die de taak aanvaardt misschien via een keuze wordt aangewezen: alleen door de handoplegging en het gebed van de opvolgers der apostelen wordt de keuze als door God gedaan bevestigd en de Heilige Geest die in de wijding wordt gegeven, maakt iemand deelgenoot aan de bestuursmacht van Christus, de hoogste herder. Vgl. Hand. 20, 28 Deze taak is een werk van dienstbaarheid en liefde: Indien ge Mij bemint, weid mijn schapen. Vgl. Joh. 21, 15-17
Daarom is het niet duidelijk, hoe men de toelating van vrouwen tot het priesterschap kan voorstellen op grond van de rechtsgelijkheid die voor de mensen wordt erkend en die ook voor christenen geldt. Om dat te bewijzen, worden soms de boven aangehaalde woorden uit de Brief aan de Galaten (Gal. 3, 28) als argument gebruikt, waarin wordt verklaard, dat er in Christus geen verschil meer is tussen man en vrouw. Maar bij deze woorden gaat het niet over de bedieningen van de kerk, maar wordt alleen verzekerd, dat allen gelijkelijk zijn geroepen om de aanneming tot kinderen van God te ontvangen. Bovendien zou juist degene die dit onder de rechten van de mens zou rekenen zich hevig in de aard van het ambtelijk priesterschap vergissen, daar het doopsel niemand enig recht verleent om een openbaar ambt in de kerk te verwerven. Want het priesterschap wordt iemand toegediend niet tot eigen eer of voordeel, maar om God en de kerk te dienen; het beantwoordt, integendeel, aan een bijzondere en geheel onverschuldigde roeping: Niet gij hebt Mij uitgekozen, maar Ik u en Ik heb u de taak gegeven (Joh. 15, 16). Vgl. Hebr. 5, 4
Soms wordt er gezegd, of verspreid in boeken en tijdschriften geschreven, dat er vrouwen zijn die roeping tot het priesterschap in zich voelen. Dit soort neiging, hoe edel en begrijpelijk ook, is niet voldoende voor een echte roeping: want deze kan niet worden herleid tot een zuivere neiging van de geest welke slechts subjectief zou blijven. Want, omdat het priesterschap een bijzonder ambt is waarvoor de kerk de zorg en bewaring ontving, moet voor de roeping daartoe het gezag en zelfs het vertrouwen van de kerk worden verkregen, omdat dit er een essentieel onderdeel van is, want Christus koos die Hijzelf wilde (Mc. 3, 13). Van de andere kant is er de algemene roeping van alle gedoopten om het koninklijk priesterschap uit te oefenen door hun leven aan God op te offeren en tot eer van God getuigenis af te leggen.
Vrouwen die verklaren het ambtelijk priesterschap na te streven, worden weliswaar gedreven door het verlangen Christus en de kerk te dienen. Het is ook niet verwonderlijk, dat zij, zich eenmaal ervan bewust geworden, dat zij in de maatschappij sinds lang gediscrimineerd zijn, ertoe komen het ambtelijk priesterschap voor zich te verlangen. Men mag echter niet vergeten, dat de priesterlijke staat niet onder de rechten van de menselijk persoon valt, maar afhangt van de economie van het mysterie van Christus en de kerk. Men kan het priesterambt niet nastreven alsof het een promotie zou inhouden tot een hogere maatschappelijke waardigheid; geen enkele louter menselijke, hetzij maatschappelijke of persoonlijke, vooruitgang is op zich in staal deze toelating te verlenen, omdat de staat hiervan geheel anders is.
Rest ons nog onder de belangrijkste stellingen van de christelijke belijdenis dieper door te denken over de echte gelijkheid van de gedoopten, welke geen eenvormigheid is, omdat de kerk een lichaam is dat met een verscheidenheid van ledematen is toegerust, waarin ieder lidmaat zijn eigen taak wordt toegewezen. De taken die dus onderscheiden en niet verward moeten worden, begunstigen geen verheffing van de een boven de ander en geven geen aanleiding tot naijver. Het ene betere charisma waarnaar iemand kan en moet streven, is de liefde. Vgl. 1 Kor. 12-13 De grootsten in het rijk der hemelen zijn niet de ambtsdragers, maar de heiligen.
Onze moeder de heilige kerk wenst vurig, dat de christelijke vrouwen zich ten volle bewust worden, hoe groot haar zending is: haar taak is vandaag van het grootste belang, opdat de samenleving tegelijk vernieuwd en menselijker wordt en de gelovigen het ware beeld van de kerk ontdekken.
Paulus VI, door de goddelijke voorzienigheid paus, heeft, in de audiëntie op 15 oktober 1976 verleend aan de ondergetekende prefect van de Heilige Congregatie voor de Geloofsleer, deze verklaring goedgekeurd, bekrachtigd en bevolen te publiceren.Gegeven te Rome, vanuit de gebouwen van de Heilige Congregatie voor de geloofsleer, 15 oktober 1976, op het feest van de heilige Teresia van Avila.
FRANCISCUS kard. SEPER,
prefect+ Fr. HIERONYMUS HAMER O.P., titulair aartsbisschop van Lorium,
secretaris