
Franjo Kardinaal Seper - 15 oktober 1976
INTER INSIGNIORES Verklaring aangaande de vraag over het toelaten van vrouwen tot het ambtelijk priesterschap |
|||
► | Hoe gedroeg Christus zich |
Christus Jezus heeft onder de twaalf geen vrouw opgenomen. Wanneer Hij zo deed, gebeurde dit niet, omdat Hij zich aanpaste aan de gewoonten van zijn tijd, want zijn omgang met vrouwen onderscheidde zich opvallend van die van zijn medeburgers en Hij nam bewust en moedig afstand van hun wijze van handelen.
Zo spreekt Hij tot verwondering van zijn eigen leerlingen openlijk met de Samaritaanse vrouw Vgl. Joh. 4, 27 ; houdt volstrekt geen rekening met de wettelijke onreinheid van de vrouw die aan bloedvloeiing leed Vgl. Mt. 9, 20-22 ; laat zich in het huis van Simon de farizeeër aanraken door een zondige vrouw Vgl. Lc. 7, 37. e.v. ; wanneer Hij de op overspel betrapte vrouw vergeeft, wil Hij leren, dat men tegen vergrijpen van vrouwen niet strenger moet optreden dan tegen die van mannen Vgl. Joh. 8, 11 ; Hij aarzelt niet afstand te nemen van de wet van Mozes om de gelijkheid van rechten en plichten van man en vrouw ten aanzien van de huwelijksband te benadrukken. Vgl. Mc. 10, 2-11 Vgl. Mt. 19, 3-9
Toen Jezus dan ook rondreizend het rijk van God verkondigde, koos Hij niet alleen de twaalf tot gezellen maar ook vrouwen, onder wie Maria, die Magdalena wordt genoemd, uit wie zeven duivels waren weggegaan, Johanna, de vrouw van Herodes' rentmeester Chuzas, Susanna en vele anderen, die uit eigen middelen voor hen zorgden. Vgl. Lc. 8, 2-3 Hoewel, getuige het joodse recht, volgens Hebreeuwse opvatting het getuigenis van vrouwen niet veel waarde had, zagen toch vrouwen als eersten de uit de doden verrezen Heer en gaf Hij haar de opdracht de eerste paasboodschap aan zijn apostelen te brengen Vgl. Mt. 28, 7-10 Vgl. Lc. 24, 9-10 Vgl. Joh. 20, 11-18 om hen voor te bereiden later de officiële getuigen van de verrijzenis te worden.
Dit alles - dat moet men toegeven - is evenwel niet in die mate duidelijk, dat het ieder onmiddellijk aanspreekt, wat echter niet te verwonderen is, daar de vragen die Gods woord oproepen verder gaan dan de antwoorden reiken; want om de uiteindelijke zin zowel van Jezus' zending als van de schrift te begrijpen, volstaat niet een louter historische verklaring van de teksten uit te werken. Men moet hier toch feitelijk als het ware een aaneengesloten reeks feiten erkennen die in dezelfde richting neigen en nog meer verwondering wekken, dat Jezus de apostolische Sommigen werpen op, dat Jezus twaalf mannen heeft gekozen om een allegorisch teken te stellen, daar Hij in een figuur wilde uitbeelden, dat deze twaalf de persoon van hen zullen spelen die de twaalf stammen van Israël hadden voortgebracht. (vgl. Mt. 19, 28; Lc. 22, 30) Maar in de teksten die hiertoe worden aangehaald, wordt niets beweerd, tenzij dat de twaalf deel zullen nemen in het eschatalogisch oordeel. De echte reden, waarom de twaalf werden gekozen, wordt eerder verstaan vanuit heel hun taak waartoe zij geroepen zijn (vgl. Mc. 3, 14), om namelijk Christus onder de mensen te vertegenwoordigen en zijn werk voort te zetten. opdracht niet aan vrouwen heeft toevertrouwd. Zelfs zijn moeder, zo nauw verbonden met het mysterie van haar Zoon, wier bijzondere taak in de evangeliën van Lucas en Johannes naar voren wordt gebracht, kreeg het apostelambt niet toegewezen. Dit bracht de vaders ertoe Maria als voorbeeld aan te halen voor Christus' wil in dezen: en dezelfde leer heeft in het begin van de dertiende eeuw paus Innocentius III nog eens bekrachtigd, toen hij schreef: Ofschoon de allerheiligste maagd Maria alle apostelen in waardigheid en verhevenheid overtrof, heeft de Heer de sleutels van het hemelrijk niet aan haar, maar aan hen toevertrouwd.Vgl. Paus Innocentius III, Brief, Aan de bisschoppen van Valencia en Burgos (11 dec 1210). in Corpus luris, Decretal. lib. 5, tit. 38, De paenit. c. 10 Nova: uitg. A. Friedberg, t. 2, kol. 886-887 vgl. Glossa in Decretal. lib. 1, tit. 33, c. 12 Dilecta, Vo lurisdictioni Vgl. H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos. IIIa, q. 27, art. 5, ad 3um Vgl. H. Albertus Magnus, Mariale sive questiones super Evang.. q. 42: uitg. Borgnet 37, 81.