Franjo Kardinaal Seper - 15 oktober 1976
Ofschoon deze handelwijze van Christus en de apostelen door alle eeuwen heen tot op onze dagen door de vaste traditie als norm is beschouwd, rijst toch de vraag, of de Kerk zich vandaag anders zou kunnen gedragen. Er zijn er die daarop bevestigend antwoorden, gesteund door verschillende redenen, die nauwkeurig onderzocht dienen te worden.
Zij beweren vooral, dat Jezus en de apostelen zo hebben gehandeld, omdat zij onvermijdelijk de gebruiken van hun tijd en milieu in acht namen, en er geen andere reden was, waarom Christus aan geen vrouwen, noch aan zijn eigen moeder, het ambt toevertrouwde tenzij dat de omstandigheden van zijn tijd niet toelieten anders te handelen. Niemand echter heeft bewezen, en het kan ook inderdaad niet worden bewezen, dat deze handelwijze alleen uit sociale redenen en de eigenaardigheden van menselijke cultuur voortkwam. Toen wij hierboven de Evangeliën onderzochten, hebben wij, integendeel, immers gezien, dat Jezus zich ver van de opvattingen van zijn tijdgenoten distantieerde door de verschillen waardoor vrouwen van mannen werden onderscheiden weg te nemen. Men kan dus niet beweren, dat Jezus slechts een reden van opportuniteit had, toen Hij geen vrouwen in het apostolisch college opnam. Nog minder zijn de apostelen door de omstandigheden van de samenleving en de cultuur bij de grieken tot het onderhouden van dit gebruik gedwongen, omdat die deze verschillen niet kenden.
Vervolgens werpen zij op, dat er onder de zaken welke Paulus aangaande de vrouwen voorschreef enkele zijn die in onze tijd vervallen worden geacht en dat enige aspecten van zijn leer moeilijkheden opleveren. Maar daartegen dient te worden opgemerkt, dat bijna al die, waarschijnlijk door de tijdgeest geëiste, voorschriften betrekking hebben op minder belangrijke disciplinaire praktijken zoals de verplichting voor vrouwen om haar hoofd te bedekken Vgl. 1 Kor. 11, 2-16 ; welke voorschriften al niet meer van kracht zijn. Wanneer Paulus echter, toen hij haar niet toestond te spreken, bepaalde, dat vrouwen in de bijeenkomst moeten zwijgen Vgl. 1 Kor. 14, 34-35 Vgl. 1 Tim. 2, 12 , is dat verbod van een andere aard, en de exegeten verklaren als betekenis ervan, dat de apostel de vrouwen zeker niet het recht ontzegt, wat hij elders erkent, om in de Kerk te profeteren Vgl. 1 Kor. 11, 5 , maar alleen verbiedt het openbare ambt van leraren uit te oefenen in de christelijke bijeenkomst. Dit verbod houdt volgens Paulus verband met het goddelijk scheppingsplan Vgl. 1 Kor. 11, 7 Vgl. Gen. 2, 18-24 en kan moeilijk aan de cultuur en gebruiken worden toegeschreven. Bovendien dient men zich te herinneren, dat juist Paulus in de geschriften van het Nieuwe Testament met de grootste nadruk de principiële rechtsgelijkheid van mannen en vrouwen als kinderen van God in Christus Vgl. Gal. 3, 28 uitsprak. Er is dus geen enkele reden Paulus te beschuldigen van vijandig gezinde vooroordelen tegen vrouwen, aan,wie hij, zoals vaststaat, integendeel zijn vertrouwen te kennen gaf en aan wie hij vroeg met hem samen te werken.
Tegen deze opwerpingen, ontleend aan de apostolische tijd, voeren degenen die een wettelijke wijziging van deze discipline in de toekomst voorstaan aan, dat men in het oog moet houden, hoe de Kerk de discipline van de Sacramenten regelt. Inderdaad kan men er de aandacht op vestigen, dat vooral in onze tijd de Kerk zich ervan bewust is, dat zij ten aanzien van de sacramenten, hoewel door Christus ingesteld, een zekere macht bezit waarvan zij in de loop der tijd gebruik heeft gemaakt om hun teken nauwkeuriger aan te geven en de voorwaarden ze te bedienen te bepalen; dit blijkt uit recente decreten van de Pausen Pius XII en Paulus VI. Paus Pius XII, Apostolische Constitutie, Over de heilige wijdingen van diaconaat, priesterschap en episcopaat, Sacramentum ordinis (30 nov 1947) H. Paus Paulus VI, Apostolische Constitutie, Ter goedkeuring van de herziene liturgie voor het Sacrament van het H. Vormsel, Divinae consortium naturae (15 aug 1971) H. Paus Paulus VI, Apostolische Constitutie, Over het Sacrament van de Ziekenzalving, Sacram Unctionem Infirmorum (30 nov 1972) Men moet echter terdege in acht nemen, dat deze macht, hoewel reëel, aan grenzen gebonden is. Hieraan herinnerde Paus Pius XII, toen hij schreef: De Kerk heeft geen enkele macht aangaande de substantie der sacramenten, dat wil zeggen, aangaande datgene wat, getuige de bronnen der goddelijke openbaring, onze Heer Christus zelf als sacramenteel teken heeft ingesteld. Paus Pius XII, Apostolische Constitutie, Over de heilige wijdingen van diaconaat, priesterschap en episcopaat, Sacramentum ordinis (30 nov 1947) Dit leerde reeds het Concilie van Trente: Steeds had de Kerk de volmacht bij de toediening van de Sacramenten, onder behoud van hun substantie, datgene te verordenen of te veranderen dat met het oog op de wisseling van omstandigheden, tijden en plaatsen naar haar oordeel het nut voor de ontvangenden of het aanzien voor de Sacramenten zelf zouden kunnen bevorderen. Concilie van Trente, 21e Zitting - Leer over de communie onder beide gedaante en door kinderen, Sessio XXI - Doctrina de communione sub utraque specie et parvulorum (16 juli 1562), 4
Bovendien moet men niet vergeten, dat sacramentele tekenen niet als bij afspraak overeengekomen zijn gekozen: zij zijn niet alleen in velerlei opzicht inderdaad natuurlijke tekenen, in zoverre zij de natuurlijk gegeven betekeniskracht van de handelingen en zaken aannemen, maar zij zijn er vooral op gericht de mensen van latere tijd in contact te brengen met dat hoogste heilsgebeuren en hen door de overvloedige kracht van de heilige boeken te vormen en door de symboliek te leren welke genade zij betekenen en bewerken. Zo is het Sacrament van de Eucharistie niet louter een broederlijke maaltijd, maar tegelijk een gedachtenis die het offer van Christus tegenwoordig stelt en opnieuw actueel voltrekt, alsook zijn door de Kerk gebrachte offer; zo is het ambt van de priester niet alleen een pastorale taak, maar waarborgt de voortzetting van die taken die Christus de apostelen heeft toevertrouwd en de volmachten welke op die taken betrekking hebben. Aanpassing aan tijd en burgerlijke cultuurvormen kan niet zo ver worden doorgevoerd, dat de sacramentele band met die gebeurtenissen welke de christelijke godsdienst hebben gefundeerd en met Christus zelf, wat de substantie betreft, zou worden verbroken.
In deze materie komt het uiteindelijk aan de Kerk toe door haar leergezag uit te maken, welke elementen onveranderlijk zijn en welke elementen aan verandering onderhevig. De Kerk is daarom van mening, dat zij zich bepaalde veranderingen niet kan veroorloven, omdat zij zich gebonden weet aan de handelwijze van Christus: verre van zich te laten leiden door een bedrieglijke belangstelling voor het oude, houdt zij vast aan de trouw voor haar Heer, in wiens licht alleen de ware aard van haar oordeel kan worden verstaan. De Kerk spreekt haar mening uit, steunend op de belofte van de Heer en de aanwezigheid van de Heilige Geest, met de bedoeling, dat het mysterie van Christus duidelijker wordt verkondigt en met groter zorg zijn volle rijkdom wordt bewaard en getoond.
De praktijk van de Kerk heeft derhalve normatieve kracht. Aan het feit, dat alleen aan mannen de priesterwijding wordt toegediend, ligt een onafgebroken traditie ten grondslag die door de hele kerkgeschiedenis heen zowel in het oosten als in het westen algemeen is en die er op bedacht is misbruiken onmiddellijk uit te schakelen; deze norm, steunend op Christus' voorbeeld, is en wordt in acht genomen, omdat zij wordt geacht met het plan van God omtrent zijn Kerk overeen te stemmen.