Dit op gemeenschap gerichte zicht op het ‘zalig leven’ overstijgt weliswaar de huidige wereld, maar heeft juist zo ook met het bouwen aan deze wereld te maken – in zeer verschillende vormen, afhankelijk van de historische context en de mogelijkheden die deze bood of uitsloot. In de dagen van Augustinus, toen de inval van nieuwe volken de samenhang van de wereld bedreigde, waarin tot dan toe een bepaalde waarborg op recht en op leven in een rechtsgemeenschap gegeven was, ging het erom de werkelijk draagkrachtige grondslagen van deze levens- en vredesgemeenschap te versterken, om in een veranderende wereld te kunnen overleven. Laten we hier enkel proberen een blik te werpen op een min of meer toevallig gekozen en in veel opzichten exemplarisch moment van de Middeleeuwen. In het algemeen zag men de kloosters als plaatsen voor de wereldvlucht (“
contemptus mundi” - wereldverachting) en voor het zich onttrekken aan verantwoordelijkheid voor de wereld, op zoek naar het privé heil. Bernardus van Clairvaux, die met zijn hervormde Orde scharen van jonge mensen naar de kloosters geleid had, zag dit heel anders. Voor hem hebben de monniken een opgave voor de hele Kerk en daarmee ook voor de wereld. Hij heeft in vele beelden de verantwoordelijkheid van de monniken voor het hele organisme van de Kerk, ja, voor de mensheid naar voren gebracht. Hij paste op hen het woord toe van Pseudo-Rufinus: “Het menselijk geslacht leeft van weinigen, want als dezen er niet waren, zou de hele wereld te gronde gaan ...”.
H. Bernardus van Clairvaux, Sententiae. III, 118, in: Bernard von Clairvaux, ed. G.B. Winkler, Bd. IV, 686 De beschouwenden –
contemplantes – moeten landarbeiders –
laborantes – worden, zo zegt hij ons. De adel van de arbeid, die het christendom van het jodendom geërfd heeft, was al in de kloosterregels van Augustinus en Benedictus naar voren gekomen. De jonge edellieden die naar zijn kloosters stroomden moesten zich schikken in de handenarbeid. Bernardus zegt weliswaar uitdrukkelijk dat ook het klooster het paradijs niet kan herstellen, maar het zou toch als ontginningsplaats van praktische en geestelijke aard het nieuwe paradijs moeten voorbereiden. Woest bosland wordt vruchtbaar – juist daar waar tegelijkertijd de bomen van de hoogmoed worden geveld, de wildgroei van de zielen wordt gesnoeid en zo het aardrijk wordt klaargemaakt, waar brood voor lichaam en ziel op gedijen kan.
H. Bernardus van Clairvaux, Sententiae. III, 71, in: Bernard von Clairvaux, ed. G.B. Winkler, Bd. III, 470-473 Zien we niet juist in het licht van de huidige geschiedenis opnieuw dat er geen positieve wereldopbouw kan gedijen, waar de zielen verwilderen?