Paus Benedictus XVI - 30 november 2007
SPE SALVI Liefde in Waarheid - Over de Christelijke hoop |
|||
► | Eeuwig leven - wat is dat? |
Met dit alles hebben we over het geloof en de hoop van het Nieuwe Testament en van de vroege christenheid gesproken, maar het is toch ook steeds duidelijk geworden dat we niet alleen over het verleden spreken, maar dat dit alles met het leven en sterven van de mens in het algemeen, en dus ook met ons hier en nu, te maken heeft. Toch moeten wij nu heel uitdrukkelijk vragen: is het christelijk geloof ook voor ons vandaag hoop die ons leven omvormt en draagt? Is het voor ons ‘performatief’, een boodschap die het leven zelf opnieuw vorm geeft, of is het alleen nog maar ‘informatie’, die wij inmiddels terzijde geschoven hebben en die ons door nieuwere informatie achterhaald lijkt? Op zoek naar een antwoord zou ik willen uitgaan van de klassieke vorm van de dialoog waarmee het doopritueel de opname van de nieuwgeborene in de gemeenschap van de gelovigen en de wedergeboorte in Christus opende. De priester vroeg eerst naar de door de ouders gekozen naam van het kind en vroeg dan verder: Wat verlangt u van de Kerk? Antwoord: het geloof. En wat schenkt het geloof u? Het eeuwig leven. Volgens deze dialoog zochten de ouders voor het kind de toegang tot het geloof, de gemeenschap met de gelovigen, omdat zij in het geloof de sleutel zagen tot ‘het eeuwig leven’. Daar gaat het tegenwoordig net als vroeger inderdaad om bij de Doop, bij het christen worden: niet slechts om een socialiseringshandeling als binnenleiding in de gemeente, niet eenvoudigweg om opname in de Kerk, maar de ouders verwachten voor de dopeling méér: dat het geloof, waartoe de lichamelijkheid van de Kerk en haar Sacramenten behoort, hem leven schenkt – het eeuwig leven. Het geloof is de substantie van de hoop.
Maar nu rijst de vraag: willen wij dat eigenlijk wel, eeuwig leven? Misschien willen veel mensen vandaag de dag het geloof niet omdat het eeuwig leven hun niet iets lijkt om naar te streven. Ze willen helemaal niet het eeuwig leven, maar dit leven hier en nu, en het geloof in het eeuwig leven lijkt daarvoor eerder hinderlijk te zijn. Eeuwig – eindeloos – doorleven, lijkt eerder een vloek dan een geschenk te zijn. Zeker, de dood wil men zo ver voor zich uitschuiven als maar enigszins mogelijk is. Maar altijd door en zonder einde leven – dat kan toch uiteindelijk alleen maar eentonig en ten slotte ondraaglijk zijn. Precies dat zegt bijvoorbeeld de kerkvader Ambrosius in de grafrede voor zijn overleden broer Satyrus: “De dood behoorde weliswaar niet tot de natuur, maar hij is tot natuur geworden. God heeft de dood niet van het begin af aan voorzien, maar hem als geneesmiddel geschonken ... Vanwege de overtreding is het leven van de mens getekend door de dagelijkse last en door ondraaglijke ellende en daardoor erbarmelijk geworden. Er moest aan al dat leed een einde worden gesteld, opdat de dood zou herstellen wat het leven verloren heeft. Onsterfelijkheid zou meer een last dan een gave zijn, als de genade niet binnen zou schijnen.” H. Ambrosius van Milaan, Grafrede voor zijn overleden broer Satyrus, De excessu fratris sui Satyri. II, 47: CSEL 73, 274 Al eerder had Ambrosius gezegd: “We moeten de dood niet betreuren, hij is de oorzaak van het heil ...”. H. Ambrosius van Milaan, Grafrede voor zijn overleden broer Satyrus, De excessu fratris sui Satyri. II, 46: CSEL 73, 273
Wat de heilige Ambrosius ook precies met deze woorden wilde zeggen, waar is, dat het afschaffen van de dood of ook het praktisch onbegrensd voor zich uitschuiven ervan, de aarde en de mensheid in een onmogelijke toestand zou verplaatsen en ook voor de individuele persoon zelf helemaal geen weldaad zou zijn. Klaarblijkelijk is er een tegenspraak in onze houding, die naar een tegenstrijdigheid in ons bestaan zelf verwijst. Enerzijds willen wij niet sterven, wil vooral ook de ander, die van ons houdt, niet dat wij sterven. Maar anderzijds willen we toch ook niet eindeloos zo door blijven bestaan, en ook de aarde is daarvoor niet geschapen. Wat willen we dan eigenlijk? Deze paradox in onze eigen houding wekt een diepere vraag op: Wat is dat eigenlijk, ‘leven’? En wat betekent dat eigenlijk, ‘eeuwigheid’? Er zijn momenten waarop wij plotseling voelen: Ja, dat zou het eigenlijk zijn – het ware ‘leven’ – zo zou het moeten zijn. Daarnaast is wat wij gewoonlijk ‘leven’ noemen, helemaal geen werkelijk leven. De heilige Augustinus heeft, in zijn aan Proba, een rijke Romeinse weduwe en moeder van drie consuls, gerichte lange brief over het gebed, ooit gezegd: Eigenlijk willen we toch maar één ding – “het gelukkige leven”, het leven dat eenvoudigweg leven, eenvoudigweg “geluk” is. Om niets anders bidden we toch uiteindelijk. Naar niets anders zijn wij onderweg – alleen om dat éne gaat het. Maar dan zegt Augustinus ook: Nauwkeurig bezien weten we helemaal niet waarnaar we eigenlijk verlangen, wat we eigenlijk zouden willen. We kennen het helemaal niet; zelfs ogenblikken waarop we menen het aan te raken, bereiken het niet werkelijk. “Wij weten niet wat wij moeten vragen”, herhaalt hij een uitspraak van de heilige Paulus (Rom. 8, 26). Wij weten alleen: dat is het niet. In het niet weten, weten we toch dat het moet bestaan. “Er is daar, om zo te zeggen, een zekere wetende onwetendheid (docta ignorantia)”, schrijft hij. Wij weten niet wat wij werkelijk zouden willen; wij kennen dit “eigenlijke leven” niet, en toch weten wij dat er iets moet zijn, iets dat wij niet kennen en waartoe wij ons gedrongen voelen. H. Augustinus, Brieven, Epistulae. 130 Ad Probam 14, 25 - 15, 28, in: CSEL 44, 68-73
Ik denk dat Augustinus hier heel nauwkeurig en op een nog steeds geldende wijze de werkelijke situatie van de mens beschrijft, waaruit al zijn innerlijke tegenspraak en al zijn hoop voortkomt. Wij zouden ergens het leven zelf willen, het eigenlijke, dat dan ook niet door de dood wordt aangetast; maar tegelijkertijd kennen wij niet datgene waartoe we ons gedrongen voelen. We kunnen niet ophouden ons ernaar uit te strekken en toch weten we dat alles wat we kunnen ervaren of tot stand brengen, niet datgene is waarnaar wij verlangen. Dit onbekende is de eigenlijke hoop die ons drijft, en tegelijkertijd is haar onbekend-zijn de oorzaak van alle vertwijfeling, evenals van alle zowel positieve als destructieve aanlooppogingen in de richting van de juiste wereld, de juiste mens. Het woord ‘eeuwig leven’ probeert dit onbekend-bekende een naam te geven. Noodzakelijkerwijs is het een irriterend, een ontoereikend woord. Want bij ‘eeuwig’ denken wij aan eindeloosheid, en die schrikt ons af; bij leven denken wij aan het door ons ervaren leven, waarvan wij houden en dat wij niet zouden willen verliezen, en dat voor ons toch tegelijkertijd steeds opnieuw meer last dan vervulling betekent, zodat wij het enerzijds verlangen en het tegelijkertijd toch niet willen. We kunnen alleen maar proberen vanuit de tijdelijkheid waarin wij gevangen zitten ons eruit denken en te vermoeden dat eeuwigheid niet een zich steeds voortzettende opeenvolging van kalenderdagen is, maar zoiets als het volledig vervulde ogenblik, waarin het geheel ons omvat en wij het geheel omvatten. Het zou het ogenblik zijn van de onderdompeling in de oceaan van oneindige liefde, waarin er geen tijd, geen vóór en na meer is. Wij kunnen slechts proberen te denken dat dit ogenblik het leven is in de volle zin: ons steeds opnieuw onderdompelen in de wijde ruimte van het zijn, waarin wij eenvoudig door vreugde overweldigd worden. Zo drukt Jezus het bij Johannes uit: “Ik zal u weerzien, (en) uw hart zal zich verheugen en uw vreugde zal niemand u kunnen ontnemen” (Joh. 16, 22). In deze richting moeten we denken als we willen verstaan waarop de christelijke hoop zich richt, wat wij verwachten van het geloof, van ons "bij Christus zijn". Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 1025