Paus Benedictus XVI - 30 november 2007
| SPE SALVI Liefde in Waarheid - Over de Christelijke hoop |
|||
| ► | Het verstaan van de hoop van het geloof in het Nieuwe Testament en in de vroege Kerk | ||
De vroegchristelijke sarcofagen brengen dit inzicht in beeld – in het aangezicht van de dood, wanneer de vraag naar de zin van het leven onontkoombaar wordt. De gestalte van Christus wordt op de vroege sarcofagen vooral op twee manieren uitgelegd: als filosoof en als herder. Onder filosofie verstond men destijds in het algemeen niet een moeilijke academische discipline, zoals zij zich tegenwoordig presenteert. De filosoof was veel meer degene die de wezenlijke kunst wist te onderwijzen: de kunst op de juiste wijze mens te zijn – de kunst te leven en te sterven. De mensen hadden zich overigens allang gerealiseerd dat veel van diegenen die als filosofen, als levensleraren rondliepen, slechts charlatans waren, die met hun woorden geld verdienden en over het ware leven helemaal niets te melden hadden. Des te meer zocht men naar de ware filosoof, die werkelijk de weg ten leven kon wijzen. Aan het einde van de derde eeuw komen we voor het eerst in Rome, op een kindersarcofaag, in verband met de opwekking van Lazarus de gestalte van Christus tegen als de ware filosoof, die in de ene hand het evangelie, in de ander de reisstaf van de filosoof houdt. Met Zijn staf overwint Hij de dood; het evangelie brengt de waarheid, waarnaar de rondtrekkende filosofen tevergeefs gezocht hebben. In dit beeld, dat zich daarna lange tijd in de sarcofagenkunst gehandhaafd heeft, wordt aanschouwelijk wat zowel ontwikkelde als eenvoudige mensen in Christus vonden: Hij zegt ons wie de mens werkelijk is en wat hij moet doen om waarachtig mens te zijn. Hij wijst ons de weg en deze weg is de waarheid. Hij Zelf is beide en daarom ook het leven, waar wij allen naar uitzien. Hij wijst ook de weg over de dood heen; alleen wie dat kan is een werkelijke leermeester van het leven.
Hetzelfde wordt aanschouwelijk in het beeld van de herder. Zoals bij het beeld van de filosoof kon de vroege Kerk ook bij de gestalte van de herder aanknopen aan bestaande voorbeelden van de Romeinse kunst. De herder was daar doorgaans uitdrukking van het opgewekte en eenvoudig leven, waar de mensen in de chaos van de grote stad hartstochtelijk naar verlangden. Nu werd het beeld vanuit een nieuwe achtergrond gelezen, die het een diepere inhoud gaf: “De Heer is mijn herder, niets kom ik tekort. Al voert mijn weg door donkere kloven, ik vrees geen onheil waar Gij mij leidt ” (Ps. 23, 1.4). De werkelijke herder is diegene die ook de weg door het dal van de dood kent, die op de weg van de laatste eenzaamheid, waar niemand mij kan begeleiden, met mij gaat en mij er doorheen voert: Hij heeft haar Zelf doorschreden, die weg, is neergedaald ter helle, heeft de dood overwonnen en is weergekeerd, om ons nu te begeleiden en ons de zekerheid te geven dat er, samen met Hem, een weg is die er doorheen voert. Dit bewustzijn, dat er Iemand is die mij ook in de dood begeleidt en met Zijn “stok en herderstaf moed en vertrouwen” geeft, zodat ik “geen onheil” hoef te vrezen (Ps. 23, 4) – dit was de nieuwe ‘hoop’, die over het leven van de gelovigen opging.
Wij moeten nog een keer terugkeren naar het Nieuwe Testament. In het elfde hoofdstuk van de Brief aan de Hebreeën (Hebr. 11, 1) staat een soort definitie die het geloof nauw verweeft met de hoop. Over het centrale woord van deze zin is sinds de Reformatie een strijd onder exegeten ontstaan, waarbij zich in de jongste tijd weer een uitweg tot een gemeenschappelijk verstaan schijnt te openen. Ik laat dit centrale woord om te beginnen onvertaald. Dan luidt de zin: “Het geloof is hypostase van hetgeen wij verhopen, het bewijs van zaken die men niet ziet.” Voor de kerkvaders en voor de theologen van de Middeleeuwen was het duidelijk dat het Griekse woord hypostasis in het Latijn met substantia moest worden vertaald. Zo luidt dan ook de in de oude Kerk ontstane Latijnse vertaling van de tekst: “Est autem fides sperendarum substantia rerum, argumentum non apparentium” – het geloof is de ‘substantie’ van zaken die men verhoopt, bewijs voor wat niet zichtbaar is. Thomas van Aquino H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-IIae, q. 4, a. 1, die zich bedient van de terminologie van de filosofische traditie waarin hij staat, legt dat zo uit: het geloof is een habitus, dat wil zeggen een duurzame gesteldheid van de geest, waardoor het eeuwig leven in ons begint en die de rede ertoe brengt in te stemmen met wat zij niet ziet. Het begrip ‘substantie’ wordt dus in die richting gemodificeerd dat in ons door het geloof op beginnende wijze, we zouden kunnen zeggen in de kiem, - dus naar zijn ‘substantie’ – datgene er al is waarop wij hopen: het volledige, werkelijke leven. En juist daarom, omdat de zaak zelf er al is, geeft deze aanwezigheid van het komende ook zekerheid: dit komende is nog niet in de uiterlijke wereld te zien (het ‘verschijnt’ niet), maar omdat wij het als beginnende en dynamische werkelijkheid in ons dragen, ontstaat nu reeds inzicht. Luther, die voor de Brief aan de Hebreeën nou niet bepaald een bijzondere sympathie had, kon met het begrip ‘substantie’ in verband met zijn kijk op het geloof niets beginnen. Daarom heeft hij het woord hypostase/substantie niet in de objectieve zin (in ons aanwezige werkelijkheid) maar in de subjectieve zin, als uitdrukking van een houding verstaan, en dan natuurlijk ook het woord argumentum als overtuiging van het subject moeten verstaan. Deze uitleg heeft zich, in ieder geval in Duitsland, in de twintigste eeuw ook in de katholieke exegese doorgezet, zodat de door de bisschoppen goedgekeurde "Einheitsübersetzung" (oecumenische vertaling) van het Nieuwe Testament schrijft: “Glaube aber ist: Feststehen in dem, was man erhofft, Überzeugtsein von dem, was man nicht sieht” - Geloof echter is: vaststaan in datgene wat men verhoopt, overtuigd zijn van datgene wat men niet ziet. Op zich is dit niet onjuist, maar beantwoordt niet aan de zin van de tekst, want het gebruikte Griekse woord (elenchos) heeft niet de subjectieve betekenis van ‘overtuiging’, maar de objectieve waarde van ‘bewijs’. Daarom is de nieuwere protestantse exegese terecht tot een andere opvatting gekomen: “Het kan nu niet meer worden betwijfeld dat deze klassiek geworden protestantse uitleg onhoudbaar is.” H. Köster, in: ThWNT, VIII (1969), 585. Het geloof is niet slechts een persoonlijk aanstappen richting het komende dat nog helemaal uitstaat: het schenkt ons iets. Het schenkt ons nu al iets van de verwachte werkelijkheid en deze aanwezige werkelijkheid is het, die voor ons een ‘bewijs’ wordt van datgene wat niet te zien is. Het trekt toekomst in het heden binnen, zodat zij niet meer het loutere ‘nog niet’ is. Dat die toekomst er is, verandert het heden; het heden wordt door het toekomstige aangeraakt, en zo loopt het komende over in het hier en nu, en het hier en nu in het komende.
Er ontstaat een nieuwe vrijheid met betrekking tot dit slechts schijnbaar dragende levensfundament, waarvan de normale betekenis natuurlijk niet ontkend wordt. Deze nieuwe vrijheid, dit weet hebben van de nieuwe ‘substantie’, die ons geschonken is, heeft zich niet slechts in het martelaarschap getoond, waarbij mensen de almacht van de ideologie en haar politieke organen hebben weerstaan en zo met hun dood de wereld vernieuwd hebben. Zij heeft zich bovenal getoond in de grote onthechting van de monniken uit de oudheid tot aan Franciscus van Assisi en tot aan mensen van onze tijd toe, die in de hedendaagse religieuze bewegingen alles hebben achtergelaten omwille van Christus, om mensen het geloof en de liefde van Christus te brengen, om mensen die naar lichaam en ziel lijden, bij te staan. Daar heeft de nieuwe ‘substantie’ zich werkelijk als ‘substantie’ bewezen, is uit de hoop van deze door Christus aangeraakte mensen hoop ontstaan voor anderen, die in het donker en zonder hoop leefden. Daar is gebleken dat dit nieuwe leven werkelijk ‘substantie’ heeft en ‘substantie’ is die voor anderen leven mogelijk maakt. Voor ons die naar deze mensen kijken, is hun handelen en leven inderdaad een ‘bewijs’ dat het komende, de belofte van Christus, niet alleen verwachting, maar werkelijke tegenwoordigheid is; dat Hij werkelijk de ‘filosoof’ en de ‘herder’ is, die ons laat zien wat en waar het leven is
Om deze beschouwing over de beide wijzen van substantie – hypostasis en hyparchonta – en de beide levenswijzen die daarmee uitgedrukt zijn, dieper te verstaan, moeten we nog twee er bij horende woorden kort overdenken, die in het tiende hoofdstuk staan van de Brief aan de Hebreeën. Het gaat om de woorden hypomonè (Hebr. 10, 36) en hypostolè (Hebr. 10, 39). Hypomonè wordt gewoonlijk vertaald met ‘geduld’, uithoudingsvermogen, stand houden. Dit kunnen wachten, in het geduldig verdragen van de beproeving, is noodzakelijk voor de gelovige, opdat hij “de belofte binnenhaalt” (Hebr. 10, 36). In de vroegjoodse vroomheid is dit woord uitdrukkelijk gebruikt voor het wachten op God, dat kenmerkend is voor Israël; voor het uithouden bij God vanuit de zekerheid van het verbond, in een wereld die God weerspreekt. Het betekent zo geleefde hoop, leven vanuit de zekerheid van de hoop. In het Nieuwe Testament krijgt dit wachten op God, dit aan Gods zijde staan, een nieuwe betekenis: God heeft Zich in Christus laten zien. Hij heeft ons de ‘substantie’ van het komende al meegedeeld, en zo krijgt het wachten op God een nieuwe zekerheid. Het is wachten op het komende, vanuit een reeds geschonken aanwezigheid. Het is wachten in de aanwezigheid van Christus, met de aanwezige Christus, op de voltooiing van Zijn Lichaam, op Zijn definitieve komst. Het woord hypostolè daarentegen betekent het zich terugtrekken Red.: Willibrordvertaling 1978: “terugdeinzen”, waarbij men het niet aandurft open en vrij de misschien gevaarlijke waarheid te zeggen. Dit zich verstoppen voor de mensen vanuit een geest van vreesachtigheid jegens hen, leidt ertoe dat men “verloren” gaat (Hebr. 10, 39). “God heeft ons niet een geest geschonken van vreesachtigheid, maar een geest van kracht, liefde en bezonnenheid”, zo karakteriseert daarentegen de Tweede brief aan Timoteüs (2 Tim. 1, 7) met een mooi woord de grondhouding van de christen.