Daartegenover kon De Lubac, vanuit het hele scala van de theologie van de kerkvaders, aantonen dat het heil altijd als een gemeenschappelijke werkelijkheid is beschouwd. De
Brief aan de Hebreeën spreekt zelf van een "stad"
Vgl. Hebr. 11, 10.16
Vgl. Hebr. 12, 22
Vgl. Hebr. 13, 14
, van gemeenschappelijk heil dus. In overeenstemming hiermee wordt de zonde door de kerkvaders als de vernietiging van de eenheid van het menselijk geslacht, als versplintering en scheuring opgevat. Babel, de plaats van de spraakverwarring en de scheiding, verschijnt als uitdrukking van wat zonde eigenlijk is. En zo verschijnt ‘verlossing’ juist als herstel van de eenheid, waarin wij weer elkaar vinden in een ‘één-zijn’ dat in de wereldwijde gemeenschap van de gelovigen wordt voorbereidt. We hoeven hier niet op al deze teksten in te gaan, waarin het gemeenschappelijke karakter van de hoop naar voren treedt. Blijven wij bij Augustinus’ brief aan Proba, waarin hij dit onbekend-bekende dat wij zoeken, nu toch enigszins tracht te omschrijven. Zijn trefwoord hiervoor luidde eerst eenvoudig “zalig (gelukkig) leven”. Nu citeert hij psalm 144 (143), 15: “Gelukkig het volk dat de Heer heeft als God.”
Vgl. Ps. 144, 15
Dan gaat hij verder: “Opdat wij tot dit volk kunnen behoren en ... tot eeuwigdurend leven bij God kunnen komen, daarom is het doel van het geboden ‘liefde uit een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof’ (
1 Tim. 1, 5)."
H. Augustinus, Brieven, Epistulae. 130 Ad Probam, 13, 24, in: CSEL 44, 67 Dit werkelijke leven, waar wij altijd op de één of andere manier naar proberen te reiken, is gebonden aan het meeleven met een “volk” en het kan zich alleen in dit “wij” voor ieder afzonderlijk verwezenlijken. Het veronderstelt juist de exodus uit de gevangenis van het eigen ‘ik’, omdat zich alleen in de openheid van dit universele subject het zicht opent op de bron van de vreugde, op de liefde zelf – op God.