H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1995
'Het menselijk leven is heilig omdat het vanaf zijn ontstaan 'het handelen van de Schepper vereist', en het blijft altijd in een bijzondere relatie met zijn Schepper, zijn enige doel. God alleen is Heer van het leven van het begin tot het einde: niemand kan onder welke omstandigheid ook, voor zich het recht opeisen om rechtstreeks een onschuldig menselijk wezen te doden' Congregatie voor de Geloofsleer, Over het beginnend menselijk leven en waardigheid van de voortplanting, Donum Vitae (22 feb 1987), 5 Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2258. Met deze woorden zet de Instructie Congregatie voor de Geloofsleer
Donum Vitae
Over het beginnend menselijk leven en waardigheid van de voortplanting
(22 februari 1987) de centrale inhoud uiteen van Gods openbaring over de heiligheid en de onaantastbaarheid van het menselijk leven.
De Heilige Schrift brengt het voorschrift 'Gij zult niet doden' in feite als een goddelijk gebod (Ex. 20, 13)(Deut. 5, 17). Zoals ik al heb onderstreept bevindt dit gebod zich in de Decaloog, in het hart van het Verbond dat de Heer sluit met zijn uitverkoren volk; maar het was al vervat in het oorspronkelijk verbond tussen God en de mensheid na de reinigende straf van de zondvloed, die werd veroorzaakt door de verspreiding van zonde en geweld Vgl. Gen. 9, 5-6 .
God verkondigt dat Hij de absolute Heer is van het leven van de mens, die gevormd is naar zijn beeld en gelijkenis Vgl. Gen. 1, 26-28 . Het menselijk leven krijgt zo een heilig en onaantastbaar karakter, dat de onaantastbaarheid van de Schepper zelf weerspiegelt. Juist daarom wordt God een strenge rechter van iedere schending van het gebod 'Gij zult niet doden', het gebod dat de grondslag vormt van het gehele menselijke samenleven. Hij is de 'goel', de verdediger van de onschuldigen Vgl. Gen. 4, 9-15 Vgl. Jes. 41, 14 Vgl. Jer. 50, 34 Vgl. Ps. 19, 14 . God laat zo zien dat Hij geen vreugde schept in de dood van de levenden Vgl. Wijsh. 1, 13 . Alleen Satan heeft daarin plezier: want door zijn afgunst kwam de dood in de wereld Vgl. Wijsh. 2, 24 . Hij die 'een moordenaar van den beginne' is, is ook 'een leugenaar en vader van de leugen' (Joh. 8, 44). Door de mens te misleiden voert hij hem naar zijn doelen van zonde en dood, gepresenteerd als levensdoelen en successen.
Het gebod 'Gij zult niet doden' bezit een uitgesproken, sterk negatieve inhoud: het wijst op de uiterste grens die nooit overschreden mag worden. Maar impliciet moedigt het een positieve houding aan van eerbied voor het leven; het leidt tot de bevordering van het leven en tot voortgang langs de weg van een liefde die geeft, ontvangt en dient. Het volk van het Verbond heeft, ofschoon langzaam en met enige tegenspraak, een toenemende rijpheid gekend in deze denkwijze en zich zo voorbereid op de grote verkondiging van Jezus dat het gebod van de naastenliefde lijkt op het gebod van de liefde tot God; 'op deze twee geboden rust heel de wet en de profeten' Vgl. Mt. 22, 36-40 . Sint Paulus benadrukt dat 'het gebod (...) gij zult niet doden (...) en ieder ander gebod in deze zin worden samengevat: 'Gij zult uw naaste beminnen als uzelf'' (Rom. 13, 9) Vgl. Gal. 5, 14 . Overgenomen en tot vervulling gebracht in de Nieuwe Wet, staat het gebod 'Gij zult niet doden' als een onmisbare voorwaarde om te kunnen 'binnengaan in het leven' Vgl. Mt. 19, 16-19 . In ditzelfde perspectief hebben de woorden van de apostel Johannes een categorische klank: 'Wie zijn broeder haat is een moordenaar, en u weet dat geen moordenaar het eeuwige leven in zich heeft' (1 Joh. 3, 15).
Vanaf het begin heeft de levende Traditie van de Kerk - zoals de Didachè laat zien, het oudste niet-bijbelse christelijke geschrift - het gebod 'Gij zult niet doden' categorisch herhaald: 'Er zijn twee wegen, een weg van het leven en een weg van de dood; er is een groot verschil tussen hen (...) Naar het voorschrift van de leer: Gij zult niet doden (...), gij zult een kind niet afdrijven noch na de geboorte doden (...) De weg van de dood is deze: (...) ze hebben geen medelijden met de armen, ze lijden niet met de lijdenden, zij erkennen hun Schepper niet, zij doden hun kinderen en doen door abortus Gods schepselen omkomen; ze sturen de behoeftigen weg, onderdrukken de gekwelden, zij pleiten voor de rijken en vonnissen de armen onrechtvaardig; zij zijn vol zonden. Mogen jullie, kinderen, altijd ver blijven van al deze zonden!' Apostolische Vader, Onderwijs van de Twaalf Apostelen, Didachè. I, 1; II, 1-2; V, 1 en 3: Patres Apostolici, uitg. F.X. Funk, I, 2-3, 6-9, 14-17 Vgl. Apostolische Vader, Brief van Pseudo Barnabas. XIX, 5: Patres Apostolici, uitg. F.X. Funk, I, 90-93.
In de loop der tijd heeft de Traditie van de Kerk altijd eenstemmig de absolute en onveranderlijke waarde geleerd van het gebod 'Gij zult niet doden'. Het is bekend dat in de eerste eeuwen moord werd geplaatst bij de drie zwaarste zonden - samen met afvalligheid en echtbreuk - en een bijzonder zware en lange openbare straf vereiste, voordat de berouwvolle moordenaar vergiffenis kon krijgen en wederopneming in de kerkelijke gemeenschap.
Dit hoeft niet te verbazen: het doden van een mens, in wie Gods beeld aanwezig is, is een bijzonder ernstige zonde. Alleen God is de Heer van het leven! Maar in het licht van de vele, vaak tragische gebeurtenissen die in het individuele en sociale leven plaatsvinden, heeft het christelijk denken gezocht naar een vollediger en dieper begrip van wat Gods gebod verbiedt en voorschrijft Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2263-2269 Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van het Concilie van Trente, Catechismus Romanus Concilii Tridentini. III, 327-332. Er zijn namelijk situaties waarin de waarden die door Gods wet worden voorgesteld, in de vorm van een echte tegenspraak verschijnen. Dit gebeurt bijvoorbeeld in het geval van wettige zelfverdediging, waarin het recht om het eigen leven te verdedigen en de plicht om andermans leven niet te kwetsen in de praktijk moeilijk te verzoenen zijn. Ongetwijfeld vormen de innerlijke waarde van het leven en de plicht om zichzelf niet minder dan anderen lief te hebben, de basis van een werkelijk recht op zelfverdediging. Zelfs het veeleisende gebod van de naastenliefde, in het Oude Testament verkondigd en door Jezus bevestigd, vooronderstelt liefde voor zichzelf als de basis van vergelijking: 'Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf' (Mc. 12, 31). Niemand kan dan ook het recht op zelfverdediging afwijzen uit gebrek aan liefde voor het leven of voor zichzelf, alleen uit kracht van een heldhaftige liefde die de liefde voor zichzelf verdiept en omvormt tot een radicale zelfopoffering, overeenkomstig de geest van de Zaligsprekingen in het evangelie Vgl. Mt. 5, 38-40 . Het sublieme voorbeeld van deze zelfopoffering is de Heer Jezus zelf.
Bovendien '(kan) de gewettigde zelfverdediging (...) niet alleen een recht zijn, maar (ze) wordt zelfs een ernstige plicht voor degene die verantwoordelijk is voor andermans leven, voor het algemeen welzijn van het gezin of van de gemeenschap' Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2265. Helaas gebeurt het dat de noodzaak om de aanvaller onschadelijk te maken soms vereist dat men hem doodt. In dit geval wordt de fatale afloop de aanvaller ten laste gelegd die zich door zijn daad daaraan blootstelde, zelfs al is hij misschien niet moreel verantwoordelijk omdat hij niet 'bij zijn verstand'was Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II, q. 64, a. 7 Vgl. H. Alfonsus Maria de Liguori, Theologia moralis de Sacrum. Ordin.. l. III, tr. 4, c. 1, dub. 3..
In deze context moet het probleem van de doodstraf geplaatst worden, waarbij in de Kerk en in de maatschappij toenemend een tendens waarneembaar is, die een zeer beperkte toepassing of zelfs een volledige afschaffing ervan bepleit. Het probleem moet men zien in het geheel van een strafrecht dat steeds meer strookt met de menselijke waardigheid en aldus tenslotte met Gods plan voor mens en maatschappij. Het eerste doel van de straf die een samenleving oplegt is 'de verstoring van de orde ongedaan (te) maken, die door de overtreding ontstaan is' Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2266 Het openbaar gezag moet de aantasting van persoonlijke en sociale rechten verhelpen door de schuldige een gepaste straf op te leggen voor zijn misdrijf, als voorwaarde om de uitoefening van zijn vrijheid te herkrijgen. Op deze wijze bereikt het gezag ook het doel om de openbare orde te verdedigen en de veiligheid van de mensen te verzekeren, terwijl het tevens de schuldige ertoe aanzet en helpt om zich te verbeteren en te herstellen Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2266.
Het is duidelijk dat, wil men deze doelen bereiken, de aard en de omvang van de straf zorgvuldig afgewogen en vastgesteld moeten worden en niet - behalve in gevallen van absolute noodzaak, dwz als anders de verdediging van de maatschappij niet mogelijk zou zijn - tot het uiterste gaan, nl, de terechtstelling van de schuldige. Maar tegenwoordig zijn zulke gevallen, als gevolg van de gestage verbeteringen in de organisatie van het strafwezen, uiterst zeldzaam of bestaan praktisch niet meer.
In elk geval blijft het door de nieuwe Catechismus-Compendium
Catechismus van de Katholieke Kerk
(15 augustus 1997) aangevoerde beginsel van kracht: 'Indien onbloedige middelen volstaan om mensenlevens te verdedigen tegen de aanvaller en om de openbare orde en de veiligheid van de personen te beschermen, moet de overheid zich beperken tot die middelen; deze zijn immers beter aangepast aan de concrete voorwaarden van het algemeen welzijn en ook meer in overeenstemming met de waardigheid van de menselijke persoon' Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 2267.
Als aan het eerbiedigen van ieder leven, zelfs dat van misdadigers en onrechtvaardige aanvallers, zoveel aandacht moet worden geschonken, dan heeft het gebod 'Gij zult niet doden' absolute waarde wanneer het verwijst naar de onschuldige mens. En dit te meer in het geval van zwakke en weerloze menselijke wezens, die alleen in de absolute verplichting van Gods gebod verdediging vinden tegen de willekeur en gewelddadigheid van anderen.
De absolute onaantastbaarheid van het onschuldige mensenleven is inderdaad een in de Heilige Schrift uitdrukkelijk geleerde, in de Traditie van de Kerk voortdurend hooggehouden en steeds door haar Leergezag voorgehouden zedelijke waarheid. Deze eenstemmigheid is de zichtbare vrucht van die 'bovennatuurlijke geloofszin' die, geïnspireerd door de heilige Geest, het Volk van God vrijwaart van dwaling wanneer 'het algemene overeenstemming toont in zaken van geloof en zeden' 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 12.
Omdat in het bewustzijn van de mensen en in de samenleving het besef van de absolute en ernstige zedelijke ongeoorloofdheid van het rechtstreekse doden van ieder onschuldig menselijk leven, speciaal aan zijn begin en aan zijn einde, steeds verder verzwakt, heeft het kerkelijk Leergezag zijn oproepen om de heiligheid en onaantastbaarheid van het menselijk leven te verdedigen, versterkt. Bij het pauselijk Leergezag, dat bijzonder consequent stelling neemt, heeft zich altijd dat van de bisschoppen aangesloten met talrijke uitgebreide leerstellige en pastorale documenten, ofwel door bisschoppenconferenties ofwel door individuele bisschoppen uitgegeven. Het Tweede Vaticaans Concilie behandelde de materie krachtig in een korte, maar markante passage Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 27.
Met de autoriteit die Christus aan Petrus en zijn opvolgers heeft gegeven, en in gemeenschap met de bisschoppen van de katholieke Kerk, verklaar ik daarom dat het directe en vrijwillige doden van een onschuldig menselijk wezen altijd een ernstig zedelijk vergrijp is. Deze leer, gegrondvest op die ongeschreven wet die de mens, in het licht van het verstand, vindt in zijn eigen hart Vgl. Rom. 2, 14-15 , is opnieuw bevestigd door de Heilige Schrift, doorgegeven door de Traditie van de Kerk en onderwezen door het gewone en algemene Leergezag. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 25
De bewuste beslissing om een onschuldige mens van het leven te beroven is altijd zedelijk kwaad en kan nooit geoorloofd zijn, noch als doel in zichzelf noch als middel tot een goed doel. Het is inderdaad een ernstige daad van ongehoorzaamheid jegens de zedelijke wet, ja jegens God zelf, haar oorzaak en borg; ze weerspreekt de fundamentele deugden van rechtvaardigheid en liefde. 'Niets en niemand kan op enigerlei wijze toestaan dat een onschuldig menselijk wezen wordt gedood, of het nu een foetus is of een embryo, een kind of een volwassene, een bejaarde, ongeneeslijk zieke of iemand die in doodstrijd verkeert. Bovendien is het niemand geoorloofd deze dodelijke handeling voor zichzelf of voor een ander, die aan zijn verantwoordelijkheid is toevertrouwd, te zoeken, ja mag er zelfs noch expliciet noch impliciet mee instemmen. Evenmin kan enige autoriteit zulke actie rechtmatig opleggen of toestaan'. Congregatie voor de Geloofsleer, Verklaring over euthanasie, Iura et Bona (5 mei 1980), 2
Wat het recht op leven betreft is ieder onschuldig menselijk wezen absoluut gelijk aan alle andere. Deze gelijkheid vormt de grondslag van alle authentieke sociale relaties, die, om dat echt te zijn, alleen gebaseerd kunnen zijn op waarheid en recht, waarbij ze iedere man en vrouw erkennen en eerbiedigen als een persoon en niet als een gebruiksvoorwerp. Voor de morele norm die het directe doden van het leven van een onschuldig menselijk wezen verbiedt, 'zijn er voor niemand privileges of uitzonderingen. Of iemand heer van de wereld is of de 'allerongelukkigste' is op aarde, dat maakt geen verschil. Voor de zedelijke eisen zijn we allen volkomen gelijk'. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Over kerkelijke moraalleer, Veritatis Splendor (6 aug 1993), 96