H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1995
'En zie, iemand kwam naar Hem toe en zei: 'Meester, wat voor goeds moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?'' (Mt. 19, 6). Jezus antwoordde: 'Als je het leven wilt binnengaan, onderhoud dan de geboden' (Mt. 19, 17). De Meester spreekt over het eeuwig leven, dwz: een delen in het leven van God zelf. Dit leven wordt bereikt door Gods geboden te onderhouden, inclusief het gebod: 'Gij zult niet doden'. Dit is het eerste voorschrift van de Decaloog dat Jezus aanhaalt voor de jongeman die Hem vraagt welke geboden hij moet onderhouden: 'Jezus zei: 'Gij zult niet doden, gij zult geen echtbreuk plegen, gij zult niet stelen(...)'' (Mt. 19, 18).
Gods gebod wordt nooit gescheiden van zijn liefde: het is altijd een gave tot vreugde en groei van de mens. Als zodanig vertegenwoordigt het een wezenlijk en onontbeerlijk aspect van het evangelie, ja het wordt zelf 'evangelie', dat wil zeggen: Blijde Boodschap. Het Evangelie van het leven is zowel een grote gave van God als een verplichtende taak voor de mens. Het wekt verbazing en dankbaarheid in de vrije persoon en vraagt erom aanvaard, bewaard en gewaardeerd te worden, met een diep verantwoordelijkheidsgevoel. God eist van de mens, aan wie Hij het leven geeft dat hij dat bemint, eerbiedigt en koestert. Zo wordt de gave een gebod en het gebod is zelf een gave.
De Schepper wil dat de mens, als Gods levende beeld, heer en koning is. De H. Gregorius van Nyssa schrijft dat:
'God de mens in staat stelde om zijn rol als koning van de aarde uit te voeren(...) De mens werd geschapen naar het beeld van Hem die het heelal bestuurt. Alles laat zien dat de menselijke natuur vanaf het begin door koningschap getekend is (...) De mens is een koning. Geschapen om de heerschappij over de wereld uit te oefenen, ontving hij een gelijkenis met de Koning van het heelal; hij is het levende beeld dat door zijn waardigheid deelt in de volmaaktheid van het goddelijk model' H. Gregorius van Nyssa, Over de schepping van de mens, De hominis opificio. 4: PG 44,136..
Geroepen om vruchtbaar te zijn en zich te vermenigvuldigen, om de aarde te onderwerpen en te heersen over lagere schepselen Vgl. Gen. 1, 28 , is de mens heer en meester niet alleen over de dingen maar vooral over zichzelf Vgl. H. Johannes Damascenus, Over het rechte of orthodoxe geloof, De fide orthodoxa. II, 12: PG 94, 920.922, aangehaald in Sint Thomas van Aquino, Summa Theologiae, I-II, Prol., en in zekere zin over het leven dat hij heeft ontvangen en dat hij kan doorgeven door voortplanting, uitgevoerd met liefde en eerbied voor Gods plan. Bij zijn heerschappij gaat het echter niet om een absolute, maar om een dienende: het is een werkelijke afspiegeling van de unieke en oneindige heerschappij van God. Daarom moet de mens haar uitoefenen met wijsheid en liefde, delend in de onmetelijke wijsheid en liefde van God. En dat gebeurt door gehoorzaamheid aan Gods heilige wet: een vrije en blijde gehoorzaamheid Vgl. Ps. 119 , geboren uit en gekoesterd door het besef dat de voorschriften van de Heer een genadegave zijn, die aan de mens altijd en alleen voor zijn welzijn is toevertrouwd, om zijn persoonlijke waardigheid te bewaren en zijn geluk te bereiken.
De mens is, m.b.t. de dingen, maar meer nog m.b.t. het leven, niet de absolute meester en uiteindelijke rechter, maar eerder - en daar ligt zijn onvergelijkelijke grootheid - hij is de 'uitvoerder van Gods plan' H. Paus Paulus VI, Encycliek, Het menselijk leven en geboorteregelingen, Humanae Vitae (25 juli 1968), 12.
Het leven wordt aan de mens toevertrouwd als een schat die hij niet mag vergooien, als een talent dat goed gebruikt moet worden. De mens moet er rekenschap van afleggen voor zijn Meester Vgl. Mt. 25, 14-30 Vgl. Lc. 19, 12-27 .