H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1995
We kunnen ze vinden in algemene beoordelingen van culturele en morele aard, te beginnen met de mentaliteit die de idee van subjectiviteit tot het uiterste doorvoert en zelfs vervormt, en die als subject van rechten alleen de persoon erkent die volledige of tenminste beginnende autonomie geniet en die de toestand van totale afhankelijkheid van anderen achter zich laat. Maar hoe kunnen we deze benadering rijmen met de verheffing van de mens als een wezen dat 'niet gebruikt mag worden'? De theorie van de mensenrechten stoelt juist op de overweging dat de menselijke persoon, in tegenstelling tot dieren en dingen, niet onderworpen kan worden aan overheersing door anderen. We moeten ook de mentaliteit noemen die ertoe neigt om persoonlijke waardigheid gelijk te stellen met het vermogen tot verbale en expliciete, of tenminste waarneembare, communicatie. Het is duidelijk dat op basis van deze vooronderstellingen er geen plaats in de wereld is voor iemand die, zoals de ongeborenen of de stervenden, een zwak element is in de sociale structuur, of voor iemand die op genade en ongenade is overgeleverd aan anderen en radicaal afhankelijk van hen, en die alleen kan communiceren d.m.v. de stomme taal van een diep gedeelde affectie. In dit geval wordt macht de maatstaf voor keuze en actie in intermenselijke betrekkingen en in het sociale leven. Maar dit is het exacte tegendeel van wat de rechtsstaat historisch verzekerde als gemeenschap waarin het 'recht van de sterken' is vervangen door de 'sterkte van het recht'.
Op een ander vlak liggen de wortels van de tegenstelling tussen de plechtige bevestiging van mensenrechten en hun tragische ontkenning in een opvatting van vrijheid die de enkeling op een absolute wijze verheft, en die geen plaats geeft aan solidariteit en openheid jegens anderen en aan dienst aan hen. Als het waar is dat het uit de weg ruimen van het leven dat nog niet geboren is of dat in zijn laatste stadia verkeert soms door een verkeerd gevoel van altruïsme en menselijk medelijden gekenmerkt wordt, kan men niet ontkennen dat een dergelijke cultuur van de dood in haar geheel genomen een volledig individualistische opvatting van vrijheid verraadt dat uitloopt op de vrijheid van 'de sterksten' tegen de zwakken die gedoemd zijn zich te onderwerpen.
Juist in deze zin kan Kaïns antwoord op de vraag van de Heer 'Waar is Abel, je broer?' geïnterpreteerd worden: 'Ik weet het niet; ben ik mijn broeders hoeder?' (Gen. 4, 9). Ja, iedere mens is zijns 'broeders hoeder', omdat God ons aan elkaar toevertrouwt. En het is ook met het oog op dit toevertrouwen, dat God aan iedereen vrijheid geeft, een vrijheid die een wezenlijke relationele dimensie bezit. Zij is een groot geschenk van de Schepper, gegeven als zij is ten dienste van de persoon en van zijn vervulling door de gave van zichzelf en door de openheid jegens anderen; maar wanneer de vrijheid absoluut gemaakt wordt op een individualistische manier, dan verliest ze haar oorspronkelijke inhoud, en weerspreekt zij haar eigenlijke betekenis en waardigheid.
Er is een nog dieper aspect dat onderstreept moet worden: vrijheid ontkent en vernietigt zichzelf, en wordt een factor die tot de vernietiging van anderen leidt, wanneer zij niet langer haar essentiële band met de waarheid erkent en eerbiedigt. Wanneer de vrijheid, omdat zij zichzelf wil ontworstelen aan alle vormen van traditie en gezag, zelfs de meest vanzelfsprekende evidentie van een objectieve en universele waarheid uitsluit, de grondslag van het persoonlijke en sociale leven, dan neemt de persoon tenslotte de waarheid over goed en kwaad niet meer als het enige en onbetwistbare uitgangspunt voor zijn eigen keuzes, maar alleen zijn subjectieve en veranderlijke mening of, vlakweg, zijn zelfzuchtige belangen en grillen.