H. Paus Johannes Paulus II - 2 oktober 1979
'De uitoefening van de godsdienst bestaat immers krachtens eigen aard allereerst uit innerlijke vrije wilsdaden waardoor de mens zich rechtstreeks op God richt: dit soort daden kan door een louter menselijk gezag niet worden opgelegd en evenmin worden verboden. De sociale natuur van de mens vergt echter, dat de mens deze innerlijke daden van godsdienstigheid naar buiten tot uitdrukking brengt, dat hij met anderen in gemeenschap treedt in godsdienstige aangelegenheden en dat hij zijn godsdienst in gemeenschap belijdt' 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de godsdienstvrijheid - Het recht van de persoon en van de gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid in godsdienstige aangelegenheden, Dignitatis Humanae (7 dec 1965), 3.
Deze woorden raken het wezen van de kwestie. Zij tonen ook hoe zelfs de confrontatie tussen de godsdienstige wereldbeschouwing en de agnostische of zelfs atheïstische beschouwing, welke een van de 'tekenen des tijds' van deze eeuw is, de menselijke dimensies in ere zou kunnen houden en eerbiedigen, zonder de wezenlijke rechten van het geweten van enige man of vrouw op deze wereld te schenden.
Het respect voor de waardigheid van de menselijke persoon lijkt ook te eisen, dat wanneer de exacte strekking van de uitoefening van de godsdienstvrijheid met het oog op nationale wetten of internationale overeenkomsten moet worden besproken of vastgesteld, ook de instellingen die door hun aard in dienst van de godsdienst staan, daarbij worden betrokken. Indien deze deelneming wordt nagelaten bestaat een gevaar dat op zo'n intiem terrein van het menselijk leven regels of beperkingen worden opgelegd die in strijd zijn met zijn werkelijke religieuze behoeften.