H. Paus Johannes Paulus II - 2 juni 1980
Wij allen hier aanwezig ontmoeten elkaar op het terrein van de cultuur, de fundamentele werkelijkheid die ons verenigt en de grond is voor de oprichting en de doeleinden van de UNESCO. Door dit feit zelf ontmoeten wij elkaar rond de mens en, in zekere zin in hem, in de mens. Deze mens, die zich uitdrukt en zich objectiveert in en door de cultuur is enig, een geheel en ondeelbaar. Hij is tegelijk subject en bewerker van de cultuur. Men kan hem dientengevolge niet alleen beschouwen als resultaat van alle concrete omstandigheden van zijn bestaan, als resultaat - om maar een voorbeeld aan te halen - van de productieverhoudingen die in een bepaalde tijd de overhand hebben. Zou dit criterium van de productieverhoudingen dan niet enigszins een sleutel zijn voor het begrijpen van de historiciteit van de mens, voor het begrijpen van de cultuur en de vele vormen van zijn ontwikkeling? Dit criterium vormt ongetwijfeld een sleutel en zelfs een kostbare sleutel, maar het is niet de fundamentele sleutel, de grondsleutel. De menselijke culturen weerspiegelen, daar bestaat geen enkele twijfel over, de verschillende systemen van productieverhoudingen; maar het is niet dit of dat systeem, dat aan de cultuur ten grondslag ligt, maar dat is wel de mens, de mens die in het systeem leeft, die het aanvaardt of het probeert te veranderen. Men kan zich geen cultuur indenken zonder menselijke subjectiviteit en zonder menselijke oorzakelijkheid; maar op cultureel terrein is de mens altijd het eerste feit: de mens is het oorspronkelijke en fundamentele feit van de cultuur.
En dat is de mens altijd in zijn totaliteit: in het integrale geheel van zijn geestelijke en materiële subjectiviteit. Indien het onderscheid tussen geestelijke en materiële cultuur juist in functie staat van het karakter en de inhoud van de voortbrengselen waarin de cultuur zich uit, dan moet men tegelijk vaststellen, dat enerzijds de materiële cultuurwerken altijd een uiting zijn van een 'vergeestelijking' van de materie, een onderwerping van het materiële element aan de geestelijke krachten van de mens, dat wil zeggen aan zijn verstand en zijn wil - en dat anderzijds de geestelijke cultuurwerken op een bijzondere wijze een 'vermaterialisering' van de geest manifesteren, een incarnatie van wat geestelijk is. In de culturele werken schijnt deze dubbele karakteristiek ook oorspronkelijk en in gelijke mate blijvend te zijn.
Ziehier dan bij wijze van theoretische conclusie een voldoende basis om de cultuur te begrijpen door de integrale mens, door de hele werkelijkheid van zijn subjectiviteit heen. Ziehier ook - op het gebied van het handelen - de voldoende basis om in de cultuur altijd de integrale mens te zoeken, de mens geheel en al, in heel de waarheid van zijn geestelijke en lichamelijke subjectiviteit; de basis die voldoende is om geen verdeeldheden of vooropgestelde tegenstellingen boven de cultuur - authentiek menselijk systeem, prachtige synthese van de geest en het lichaam - te stellen. Dan zou het namelijk gaan om een verabsolutering van de materie in de structuur van een menselijk subject, of omgekeerd, om een verabsolutering van de geest in deze zelfde structuur, noch het een noch het ander geeft de waarheid over de mens weer en dient zijn cultuur.