H. Paus Johannes Paulus II - 2 juni 1980
Uw organisatie is een ontmoetingsplaats, van een ontmoeting die in de breedste zin ieder zo wezenlijk terrein van de menselijke cultuur omvat. Dit gehoor is derhalve helemaal de aangewezen plaats om alle wetenschapsmensen te begroeten en bijzondere hulde te brengen aan hen die hier aanwezig zijn en die voor hun werken de hoogste erkenning hebben verkregen en de grootste onderscheidingen van de wereld. Het zij mij vergund nu ook enkele wensen uit te spreken die, daar twijfel ik niet aan, het denken en het hart van de leden van deze doorluchtige vergadering samenbrengen.
Hetzelfde wat ons in het wetenschappelijk werk bemoedigt - ons bemoedigt en ook diep verheugt - deze voortgang van de onbaatzuchtige kennis van de waarheid welke de geleerde met de grootste toewijding dient en soms met gevaar voor zijn gezondheid en zelfs voor zijn leven, dat zelfde moet ons met zorg vervullen over alles wat in tegenspraak is met de beginselen van belangeloosheid en objectiviteit, alles wat van de wetenschap een werktuig zou maken om doelstellingen te bereiken die niets met haar hebben uit te staan. Ja, we moeten ons bezorgd maken over alles wat deze louter niet-wetenschappelijke doelstellingen voorstellen en veronderstellen door van de wetenschapsmensen te eisen, dat zij zich in hun dienst stellen zonder hen toe te staan te oordelen en te beslissen in alle onafhankelijkheid van geest, over de menselijke en ethische gepastheid van dergelijke doelstellingen of door hen te bedreigen de consequenties ervan te dragen wanneer zij weigeren eraan bij te dragen. Hebben deze niet-wetenschappelijke doelstellingen waarvan ik spreek, dit probleem dat ik voorleg, bewijzen of commentaren nodig? U weet waarop ik doel: dat is voldoende om op het feit te zinspelen, dat er onder hen die voor de internationale rechtbanken werden gedaagd aan het eind van de laatste wereldoorlog, ook wetenschapsmensen waren. Dames en heren, ik bid u me deze woorden niet kwalijk te nemen, maar ik zou niet trouw zijn aan de plichten van mijn ambt, wanneer ik ze niet uitspreek, niet om op het verleden terug te komen, maar om de toekomst van de wetenschap en de menselijke cultuur te verdedigen: meer nog om de toekomst van de mens en de wereld te verdedigen! Ik denk dat Socrates, die in zijn weinig alledaagse rechtschapenheid heeft kunnen beweren dat de wetenschap tegelijk een morele deugd is, zijn zekerheid zou moeten prijsgeven als hij de ervaringen van onze tijd onder ogen zou kunnen krijgen.