Paus Urbanus IV - 11 augustus 1264
Alvorens uit deze wereld over te gaan naar de Vader, is onze Verlosser, Jezus, toen het uur van zijn lijden op handen was, aan tafel gegaan. Als voedsel heeft Hij zijn lichaam gegeven en als drank zijn bloed. Zo heeft Hij het sacrament van zijn Lichaam en Bloed ingesteld ter gedachtenis aan zijn dood. Want telkens als wij dit brood eten en de beker drinken, verkondigen wij de dood des Heren.
Bij de instelling van dit sacrament heeft Hijzelf tot zijn apostelen gezegd: ‘Doet dit tot mijn gedachtenis’ (Lc. 22, 19), want Hij wilde dat dit verheven sacrament voor ons een bijzonder aandenken zou zijn aan de alles overtreffende liefde waarmee God ons heeft bemind.
De Heer heeft ons alles geschonken wat Hem toebehoorde: alles heeft Hij aan ons onderworpen en voor onze voeten gelegd. En hoewel zijn goedheid jegens ons zo overvloedig was, is Hij nog verder gegaan: Hij heeft ons de rijkdom van zijn liefde op bijzondere wijze willen tonen en zichzelf aan ons geschonken. Alle grenzen van goedheid en liefde heeft Hij overschreden door zichzelf als voedsel te geven. Hoe uitzonderlijk is die vrijgevigheid welke de Schenker maakt tot gave en de gave in niets doet verschillen van de Schenker!
De Verlosser heeft zich dus aan ons als voedsel gegeven, opdat de mens die door te eten ten val was gekomen, door te eten ook zou opstaan ten leven: door de vrucht van de boom des levens was de mens gevallen, door de vrucht van de levensboom is hij weer opgericht. Het eten verwondde en nu brengt het eten genezing. Waar de wond werd geslagen, openbaarde Hij ook het geneesmiddel: ‘Wie dit brood eet, zal in eeuwigheid leven’ (Joh. 6, 58)