
Paus Benedictus XVI - 8 december 2006
DE MENSELIJKE PERSOON - HART VAN DE VREDE Boodschap voor Wereldvrededag, 1 januari 2007 |
|||
► | Mensenrechten en Internationale Organisaties |
Een ware en stabiele vrede veronderstelt het respect voor de rechten van de mens. Maar als deze rechten gefundeerd worden op een zwakke opvatting over de menselijke persoon, dan kan het niet anders of ook deze rechten raken verzwakt. Hier wordt de diepgaande ontoereikendheid duidelijk van een relativistische opvatting aangaande de mens als persoon, waar het er om gaat om van zijn rechten aan te tonen dat zij hem rechtens toekomen en deze te verdedigen. In dat geval is de aporie overduidelijk: de rechten worden als absoluut geldig voorgesteld, maar het fundament dat daarvoor wordt aangevoerd is enkel relatief. En dan is het maar de vraag of ten overstaan van de "ongemakkelijke" eisen van het een of ander recht, niet iemand zou kunnen opstaan om het te betwisten of die zou kunnen besluiten het dan maar opzij te schuiven. Alleen wanneer ze wortelen in objectieve eisen van de natuur zoals door de Schepper aan de mens gegeven, kan de mens zonder vrees of tegenspraak voor de hem toegekende rechten opkomen.
Het spreekt overigens vanzelf dat de rechten van de mens hem ook plichten opleggen. Hierover heeft mahatma Gandhi een mooie zin geformuleerd: "De Ganges van de rechten stroomt omlaag uit de Himalaya van de plichten". Alleen door klaarheid te scheppen over deze fundamentele vooronderstellingen van de mensenrechten, die tegenwoordig voortdurend aangevallen worden, kunnen zij adequaat worden verdedigd. Zonder een dergelijke klaarheid zal dezelfde uitdrukking "mensenrechten" uiteindelijk wel worden gebruikt maar verstaat men er zeer verschillende onderwerpen onder: sommigen verstaan er de menselijke persoon onder, gekenmerkt door een blijvende waardigheid en door voor altijd, en voor overal en iedereen geldende rechten; anderen verstaan er een persoon onder van wisselende waardigheid en met rechten die altijd onderhandelbaar zijn, qua inhoud, qua tijd en qua ruimte.
Aanhoudend verwijzen de internationale organen naar de bescherming van de mensenrechten en in het bijzonder de Organisatie van de Verenigde Naties, die met de Universele Verklaring van 1948 zich de bevordering van de rechten van de mens als fundamentele opgave gesteld heeft. Die Verklaring wordt als een soort morele taakstelling beschouwd die de gehele mensheid op zich heeft genomen. Daar zit een diepe waarheid in, vooral wanneer de rechten die in de Verklaring worden beschreven, beschouwd worden als niet alleen gefundeerd in het besluit van de Vergadering die ze heeft goedgekeurd, maar in de natuur zelf van de mens en in zijn onvervreemdbare waardigheid als door God geschapen persoon.
Daarom is het belangrijk dat de internationale organen het natuurlijk fundament van de rechten van de mens niet uit het oog verliezen. Want dat onttrekt hen aan het risico dat helaas altijd latent aanwezige is, om namelijk af te glijden naar een louter positivistische interpretatie ervan. Waar dat zou gebeuren, zouden de internationale organen uiteindelijk niet meer het nodige gezag hebben om hun rol te vervullen van verdedigers van de fundamentele rechten van de menselijke persoon en van de volkeren, wat de voornaamste reden is van hun bestaan en van hun werkzaamheden.