Franjo Kardinaal Seper - 17 mei 1979
Aan alle bisschoppen leden van de bisschoppenconferenties,
De recente Bisschoppensynodes, die respectievelijk gewijd waren aan de evangelisatie en de catechese, hebben het bewustzijn versterkt van de noodzaak om volledig trouw te blijven aan de fundamentele waarheden van het geloof, vooral vandaag, nu de diepgaande veranderingen in de leefwereld van de mensen en de zorg om het geloof te integreren in de verschillende culturele werelden, een grotere inspanning vragen dan vroeger om dit geloof meer toegankelijk en mededeelbaar te maken. Deze laatste, momenteel zo dringende vereiste, is namelijk meer dan ooit een bezorgdheid voor de authenticiteit en integriteit van het geloof.
De verantwoordelijken moeten dus uiterst nauwlettend zijn voor al wat in het gemeenschappelijke geweten van de gelovigen, een langzame degradatie en progressieve uitdoving zou kunnen veroorzaken van eender welk element van de doopbelijdenis, die onmisbaar is voor de samenhang van het geloof en onafscheidelijk verbonden aan de belangrijke gebruiken van het kerkelijke leven.
Wat één van die punten betreft, bleek het opportuun en dringend de aandacht te trekken van hen aan wie God de zorg heeft toevertrouwd het geloof te bevorderen en te verdedigen, opdat zij het gevaar zouden voorkomen dat het geloof in de ziel van de gelovigen zou kunnen bedreigen.
Het gaat over het artikel van de 1e Concilie van Constantinopel
Credo van Nicea - Constantinopel
(31 juli 381), dat handelt over het eeuwige leven en dus in het algemeen over het leven na de dood. In zo een kwestie kan de leer zich geen afzwakking veroorloven; de leer kan zelfs niet gebrekkig of onzeker blijven, zonder daarbij het geloof en het heil van de gelovigen in gevaar te brengen.
Aan het belang van dit laatste artikel uit de 1e Concilie van Constantinopel
Credo van Nicea - Constantinopel
(31 juli 381) ontkomt niemand: het drukt het einde en het doel uit van Gods plan, waarvan de geloofsbelijdenis het verloop schetst. Indien er geen verrijzenis is, stort heel het gebouw van het geloof in mekaar, zoals de heilige Paulus het zo treffend uitdrukt Vgl. 1 Kor. 15 . Indien de Christen aan de woorden “eeuwig leven” geen zekere inhoud kan geven, dan vervagen de beloften van het Evangelie, de zin van schepping en verlossing, dan is zelfs het huidige leven ontdaan van alle hoop Vgl. Hebr. 11, 1
.
Maar hoe op dit punt de malaise en onrust ontkennen van vele mensen? Wie stelt niet vast dat de twijfel subtiel binnensluipt, zelfs tot in het diepste van de geest? Zelfs wanneer het merendeel van de Christenen gelukkig nog niet positief is beginnen twijfelen, toch vermijdt hij dikwijls te denken aan hetgeen na de dood komt, omdat hij voelt dat in hem vragen naar boven komen waarop hij vreest een antwoord te moeten geven: bestaat er iets na de dood? blijft er na de dood iets van ons over? wacht ons het niets?
Gedeeltelijk dient men daarin de ongewilde weerslag in de geesten te zien van de theologische controverses die onder de mensen wijd verspreid zijn en waarvan de meeste gelovigen niet in staat zijn noch het onderwerp noch de draagwijdte te doorzien. Men wil het bestaan van de ziel, de betekenis van het voortbestaan, in vraag te stellen; men vraagt zich af wat er gebeurt in de tijd tussen het ogenblik van de dood van een Christen en de verrijzenis van allen. Het Christenvolk is in de war omdat het zijn woordenschat en vertrouwde kennis niet meer terugvindt. Er kan zeker geen sprake van zijn, het theologische onderzoek waar het geloof van de Kerk nood aan heeft en waarvan het moet kunnen genieten, te beperken of zelfs te verhinderen. Maar men kan er zich evenmin van ontslaan ten gepasten tijde het geloof van de Christenen te versterken als het de punten betreft die in vraag gesteld worden. Van deze dubbele en moeilijke plicht zouden we kort willen herinneren aan de aard en de aspecten ervan.
Vooreerst dienen zij die in het onderwijs staan, goed te onderscheiden wat de Kerk essentieel vindt in haar geloof; het theologische onderzoek kan geen andere bedoeling hebben dan de verdieping en ontwikkeling ervan.
Deze Congregatie, die de verantwoordelijkheid heeft de geloofsleer te bevorderen en te beschermen, wil hier herinneren aan de leer die de Kerk in naam van Christus geeft, vooral over hetgeen gebeurt tussen het ogenblik van de dood van de Christen en de algemene verrijzenis.
Wat de situatie van de mens na de dood betreft, is het gevaar van denkbeeldige en eigenmachtige voorstellingen bijzonder te vrezen, want de overdrijving ervan is voor een groot deel verantwoordelijk voor de moeilijkheden die het christelijk geloof dikwijls ervaart. Beelden uit de Schrift verdienen daarentegen wel erkenning. Men dient er de diepe zin van te vatten, en het gevaar te vermijden ze te zeer af te zwakken, wat er dikwijls op neerkomt dat ze ontdaan worden van de werkelijkheden waarnaar ze verwijzen.
Noch de Schriften noch de theologie geven ons voldoende licht om ons het hiernamaals voor te stellen. De christen moet stevig vasthouden aan twee essentiële punten: hij moet enerzijds geloven in de fundamentele continuïteit die krachtens de Heilige Geest bestaat tussen het leven dat in Christus aanwezig is en het toekomstige leven - de liefde is de wet van het Rijk Gods en de maat van onze liefde hier beneden zal de maat zijn van onze deelname aan de heerlijkheid in de hemel; maar de christen moet anderzijds de radicale scheiding tussen het heden en de toekomst zien in het feit dat het geloof zal vervangen worden door het volle licht: wij zullen met Christus zijn en “God zien” Vgl. 1 Joh. 3, 2 , een ongehoorde belofte en een mysterie waarin onze hoop wezenlijk vervat ligt. Waar de verbeelding niet bij kan, kan het hart instinctmatig en ten diepste bij.
Na deze gegevens in herinnering gebracht te hebben, zij het nu toegelaten de belangrijkste aspecten van de pastorale verantwoordelijkheid voor de geest te halen, zoals die in de huidige omstandigheden in het licht van de christelijke voorzichtigheid naar voor moet treden.
De moeilijkheden die aan deze problemen inherent zijn, scheppen ernstige plichten voor de theologen, wiens zending onmisbaar is. Zij hebben ook recht op onze bemoediging en op de ruimte der vrijheid die hun methodes legitiem vereisen. Van onze kant is het echter noodzakelijk de christenen onvermoeibaar te herinneren aan de leer van de Kerk, die de basis is van zowel het christelijke leven als van het onderzoek van de experten. Men dient er ook toe te komen dat onze pastorale zorgen gedeeld worden met de theologen opdat de initiatieven van hun onderzoek niet roekeloos verspreid worden onder de gelovigen, wiens geloof vandaag meer dan ooit in gevaar gebracht wordt.
De laatste synode heeft de aandacht aan het licht gebracht die het episcopaat heeft voor de essentiële inhoud van de catechese, met het oog op het welzijn van de gelovigen. Het is noodzakelijk dat iedereen die met de geloofsoverdracht belast is, er een zeer duidelijke idee van heeft. We moeten hen ook de middelen geven om tezelfdertijd zeer stevig te staan in het essentiële van de leer en oplettend om kinderlijke of eigenmachtige voorstellingen niet te verwarren met de waarheid van het geloof.
Een diocesane of nationale doctrinaire commissie dient constant en moedig waakzaam te zijn over hetgeen op literair vlak gepubliceerd wordt, niet alleen om de gelovigen tijdig te beschermen tegen weinig betrouwbare werken, maar vooral om hen die werken te leren kennen die in staat zijn om het geloof te voeden en te ondersteunen. Dat is een zware en belangrijke taak die door de wijde verspreiding van de pers en een decentralisatie van de verantwoordelijkheden, dringend geworden is, door de omstandigheden noodzakelijk geworden en door het Concilie gewild.
Tijdens een audiëntie, aan ondergetekende prefect verleend, heeft Paus Johannes Paulus II deze brief, die in de gewone bijeenkomst van de Congregatie voor de Geloofsleer was aanvaard, goedgekeurd en heeft hij er de publicatie van bevolen.
Rome, op de zetel van de Congregatie, 17 mei 1979
Franjo Kard. Seper, prefect
Jérôme Hamer, O.P., secretaris