Paus Benedictus XVI - 22 november 2006
Beste broeders en zusters,
vandaag ronden we onze ontmoetingen met de apostel Paulus af en wijden we aan hem nog een laatste overweging. We kunnen immers geen afscheid van hem nemen zonder aandacht besteed te hebben aan een van de beslissende aspecten van zijn activiteit en een van de belangrijkste thema's van zijn denken: de realiteit van de Kerk. Vóór alles moeten wij vaststellen dat zijn eerste contact met de persoon van Jezus zich voltrok door het getuigenis van de christen-gemeenschap van Jeruzalem. Het was een stormachtig contact. Toen hij de nieuwe groep van gelovigen had leren kennen, werd hij er onmiddellijk een fel vervolger van. Zelf erkent hij dat wel drie keer in evenzoveel brieven: "Ik heb Gods Kerk vervolgd" schrijft hij (1 Kor. 15, 9)(Gal. 1, 13)(Fil. 3, 6), als wil hij zijn gedrag voorstellen als de ergste misdaad.
De geschiedenis laat ons zien dat, om bij Jezus te komen, men langs de Kerk moet gaan! In zekere zin gebeurde dit , zoals gezegd, ook zo bij Paulus, die de Kerk ontmoette vóórdat hij Jezus ontmoette. Maar in zijn geval was dit contact contraproductief. Het wekte geen instemming, maar een heftige afkeer. Voor Paulus werd het toetreden tot de Kerk eerst mogelijk door een rechtstreekse tussenkomst van Christus die, toen Hij zich aan hem openbaarde op de weg naar Damascus, zich met de Kerk vereenzelvigde en hem deed inzien dat de Kerk vervolgen hetzelfde was als Hem vervolgen, de Heer. De Verrezene immers zegt tegen Paulus, de vervolger van de Kerk: "Saul, Saul, waarom vervolg je Mij?" (Hand. 9, 4). Door de Kerk te vervolgen, vervolgde Hij Christus. Paulus bekeerde zich dus tegelijkertijd tot Christus en tot de Kerk.
Van hieruit laat zich begrijpen waarom de Kerk van toen af zo aanwezig is geweest in het denken, in het hart en in de activiteit van Paulus. Op de eerste plaats was zij dat in zoverre hij letterlijk heel wat Kerken heeft gesticht in de verschillende steden waar hij als evangelieverkondiger naar toe is gegaan. Wanneer hij spreekt over zijn "zorg voor alle kerken" (2 Kor. 11, 28), denkt hij aan de verschillende christengemeenschappen die keer op keer waren ontstaan in Galatië, in Ionië, in Macedonië en in Achaia. Sommige van die Kerken baarden hem ook zorgen en ongenoegen, zoals bijvoorbeeld in de Kerken van Galatië die hij zag "overgaan naar een ander Evangelie" (Gal. 1, 6), iets waar hij zich hevig en vastberaden tegen verzette.
En toch voelde hij zich met de door hem gestichte Gemeenschappen verbonden, niet op een koude en bureaucratische manier, maar intens en hartstochtelijk. Zo noemt hij bijvoorbeeld de Filippenzen "mijn geliefde broeders, naar wie ik zo verlang, mijn vreugde en mijn kroon" (Gal. 4, 1). Een andere keer vergelijkt hij de diverse Gemeenschappen met een aanbevelingsbrief, enig in zijn soort: "Onze brief bent u, geschreven in onze harten, gekend en gelezen door alle mensen" (2 Kor. 3, 2). Weer een andere keer geeft hij met betrekking tot hen blijk van een echt en authentiek gevoel, niet alleen van vaderschap maar zelfs van moederschap, zoals waar hij de geadresseerden aanspreekt met "mijn kinderen, voor wie ik opnieuw barensweeën moet doorstaan, totdat Christus in u gestalte heeft gekregen" Noot van de vertaler: Zo de letterlijke, ook in het Italiaans gehanteerde vertaling. Deze letterlijke versie verdient hier de voorkeur omdat zo de uitdrukking "Christus in u" bewaard blijft, die centraal staat in de christologie van Paulus. In de Willibrordvertaling is die uitdrukking niet meer herkenbaar: "totdat u de gestalte van Christus hebt aangenomen". (Gal. 4, 19) Vgl. 1 Kor. 4, 14-15 Vgl. 1 Tess. 2, 7-8 .
In zijn Brieven licht Paulus ons ook zijn leer over de Kerk als zodanig toe. Zo is bijvoorbeeld zijn oorspronkelijke definitie van de Kerk als "lichaam van Christus" heel bekend, die we niet bij andere auteurs uit de 1ste eeuw vinden Vgl. 1 Kor. 12, 27 Vgl. Ef. 4, 12 Vgl. Ef. 5, 30 Vgl. Kol. 1, 24 . De diepste wortel van deze verrassende aanduiding van de Kerk vinden we in het Sacrament van het lichaam van Christus. Paulus zegt: "Omdat het brood één is, vormen wij allen tezamen één lichaam" (1 Kor. 10, 17). In dezelfde Eucharistie geeft Christus ons zijn lichaam en maakt Hij ons tot zijn lichaam. In deze betekenis zegt Paulus tot de Galaten: "Allen tezamen zijt gij één persoon in Christus" (Gal. 3, 28).
Met dat alles laat Paulus ons verstaan dat er niet alleen een toebehoren bestaat van de Kerk aan Christus, maar ook een zekere vorm van gelijkstelling en van vereenzelviging van de Kerk met Christus zelf. Hier komen de grootheid en de adel van de Kerk vandaan, dat wil zeggen van ons allen die er deel van uitmaken: van het feit namelijk dat we ledematen van Christus zijn, als het ware een voortzetting van zijn persoonlijke aanwezigheid in de wereld. En hier volgt natuurlijk onze plicht uit om werkelijk in overeenstemming met Christus te leven. Hier komen ook de aansporingen van Paulus vandaan ten aanzien van de verschillende genadegaven die de christengemeenschap bezielen en structureren. Ze zijn allemaal te herleiden tot een enige bron, die de Geest is van de Vader en de Zoon, in de wetenschap dat in de Kerk er niemand van verstoken is omdat, zoals de Apostel schrijft, "aan ieder van ons de openbaring van de Geest wordt gege-ven tot welzijn van allen" (1 Kor. 12, 7). Maar het is belangrijk dat alle genadegaven samenwerken tot opbouw van de gemeenschap in plaats van motief te worden van scheuring. Wat dit aangaat vraagt Paulus zich retorisch af: "Is Christus soms verdeeld?" (1 Kor. 1, 13). Zelf weet hij goed en leert ons dat het noodzakelijk is "de eenheid van de geest te behouden door de band van de vrede: één lichaam en één geest, zoals gij ook geroepen zijt tot één en dezelfde hoop" (Ef. 4, 3-4).
Dan is er ook nog een Brief van Paulus waarin hij er toe komt de Kerk voor te stellen als bruid van Christus Vgl. Ef. 5, 21-33 . Daarmee wordt een oude profetische metafoor hernomen die het volk van Israël de bruid maakte van de God van het verbond Vgl. Hos. 2, 4.21 Vgl. Jes. 54, 5-8 : en dit om te verwoorden hoe innig de betrekkingen zijn tussen Christus en zijn Kerk, zowel in de zin dat zij het voorwerp is van de meest tedere liefde van haar Heer, alsook in de zin dat de liefde van beide kanten moet komen en dat bijgevolg ook wij, omdat wij ledematen zijn van de Kerk, blijk moeten geven van een hartstochtelijke trouw jegens Hem.
Het gaat dus uiteindelijk om een relatie van communio, gemeenschap: zowel de bij wijze van spreken verticale, tussen Jezus Christus en ons allen, als ook de horizontale tussen al degenen die zich in de wereld onderscheiden door het feit dat zij "de naam aanroepen van Jezus Christus, onze Heer" (1 Kor. 1, 2). Dat is onze definitie: wij maken deel uit van hen die naam van de Heer Jezus Christus aanroepen. Het is daarom goed te begrijpen hoe wenselijk het is dat gebeurt wat Paulus zich toewenst waar hij aan de Korintiërs schrijft: "Maar als allen profeteren en er komt een ongelovige of buitenstaander binnen, dan wordt hij door allen terechtgewezen, door allen beoordeeld, en zijn verborgen gedachten worden blootgelegd; dan zal hij zich ter aarde werpen en God aanbidden, en belijden dat God werkelijk in uw midden is" (1 Kor. 14, 24-25). Zo zouden onze liturgische ontmoetingen moeten zijn. Een niet-christen die binnenkomt bij een van onze samenkomsten, zou aan het eind daarvan moeten zeggen: "Werkelijk, God is in uw midden". Bidden wij de Heer dat wij zo mogen zijn: in gemeenschap (communio) met Christus en in gemeenschap (communio) met elkaar.