
H. Paus Johannes Paulus II - 8 december 1987
Vrede is niet alleen de afwezigheid van conflicten en oorlogen maar ‘de vrucht van de orde die door de goddelijke Schepper in de maatschappij is geplant’ 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 78.
Ze is een werk van rechtvaardigheid en vereist aldus de eerbied voor de rechten van ieder persoon en het volbrengen van de bijbehorende plichten. Er is een wezenlijke band tussen de eisen van de rechtvaardigheid, de waarheid en de vrede Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Vrede op aarde, Pacem in Terris (11 apr 1963).
Volgens deze orde die gewild werd door de Schepper, is de maatschappij geroepen in zich te organiseren en haar rol te vervullen ten dienste van de mens en van het algemeen welzijn. De krachtlijnen van deze orde kunnen onderscheiden worden door de rede en ze zijn te herkennen in het verloop van het historisch gebeuren. De actuele ontwikkeling van de sociale wetenschappen verrijkte het besef dat de mensheid van deze krachtlijnen heeft niettegenstaande de vele ideologische bochten en de conflicten die dat besef soms schijnen te verdoezelen. Om dus trouw haar opdracht te vervullen als verkondigster van het heil, dat door Christus alleen komt Vgl. Hand. 4, 12 richt de Katholieke Kerk zich tot alle mensen zonder onderscheid, en nodigt hen uit om de wetten van de natuurlijke orde te erkennen die de menselijke samenleving beheersen en de voorwaarden voor vrede bepalen.
De menselijke persoon is het fundament en het doel van de sociale orde; hij is het onderwerp van onvervreemdbare rechten die hij niet van buiten af krijgt, maar die voortvloeien uit zijn eigen natuur. Niets of niemand kan ze vernielen en geen dwang van buiten kan ze vernietigen want ze zijn geworteld in wat het diepst menselijk is. Op dezelfde wijze is de persoon niet te herleiden tot zijn sociale, culturele of historische gegevenheden, want het meest eigene van de mens, die een geestelijke ziel heeft, is streven naar een doel, dat de wisselende omstandigheden van zijn bestaan overstijgt. Geen enkele menselijke macht mag zich verzetten tegen de ontplooiing van de persoonlijkheid van de mens.
Uit dit eerste en fundamentele principe van de sociale orde, namelijk, dat de maatschappij bestaat voor de persoon, volgt dat iedere maatschappij zo georganiseerd moet zijn dat elke mens zijn roeping in volle vrijheid moet kunnen realiseren en meer zelfs, hem hierbij moet helpen.
Vrijheid is het edelste voorrecht van de mens. Te beginnen met de meest intieme keuzen moet ieder mens zich kunnen uitdrukken in een helder bewuste keuze ingegeven door zijn eigen geweten. Zonder vrijheid zijn de menselijke daden leeg en waardeloos.
De vrijheid, door de Schepper aan de mens gegeven, is het vermogen dat hij altijd krijgt om met zijn verstand de waarheid te zoeken en zich van harte te hechten aan dit goede waarnaar hij van nature streeft, zonder onderworpen te zijn aan enige pressie, dwang of geweld. De waardigheid van de persoon veronderstelt het vermogen om de morele geboden van zijn geweten te kunnen beantwoorden bij het zoeken naar de waarheid. En zoals het Tweede Vaticaans Concilie onderstreepte: omdat de waarheid ‘moet gezocht worden op de manier die eigen is aan de menselijke persoon en zijn sociale aard’ 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de godsdienstvrijheid - Het recht van de persoon en van de gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid in godsdienstige aangelegenheden, Dignitatis Humanae (7 dec 1965), 3 ‘kan de waarheid zich alleen opdringen door de kracht van de waarheid zelf’ 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de godsdienstvrijheid - Het recht van de persoon en van de gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid in godsdienstige aangelegenheden, Dignitatis Humanae (7 dec 1965), 1.
De vrijheid van de mens bij het zoeken naar de waarheid en bijgevolg bij het belijden van zijn religieuze overtuigingen moet speciaal gegarandeerd worden binnen de juridische structuur van de maatschappij, d.i. ze moet erkend en gesanctioneerd worden door de burgerlijke wet als een onvervreemdbaar recht van de persoon om zo gevrijwaard te zijn van elke dwang door de individuele mensen, sociale groepen of om ‘t even welke menselijke macht Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Verklaring, Over de godsdienstvrijheid - Het recht van de persoon en van de gemeenschappen op sociale en burgerlijke vrijheid in godsdienstige aangelegenheden, Dignitatis Humanae (7 dec 1965), 2.
Het is wel duidelijk dat de vrijheid van geweten en van godsdienst niet mag betekenen: Het relativeren van de objectieve waarheid, die ieder menselijk wezen moreel verplicht is te zoeken. In de organisatie van de maatschappij is die vrijheid alleen de institutionele vertaling van de door God gevestigde orde, waarin zijn schepselen zijn eeuwig aanbod van een verbond met Hem kunnen kennen en aanvaarden als vrije en verantwoordelijke personen.
Het burgerlijk en sociaal recht op de godsdienstvrijheid, voor zover het raakt aan het meest intieme van de geest, is een referentie aan de andere fundamentele rechten en in zekere zin een maatstaf voor die rechten. Het gaar er inderdaad om het scherpst bewaakte domein in de autonomie van de persoon te respecteren, door het handelen volgens zijn geweten mogelijk te maken, zowel in privé-aangelegenheden als in het sociale leven. De staat kan geen direct noch indirect gezag opeisen over persoonlijke religieuze overtuigingen. Hij kan zich niet het recht toeëigenen om personen of gemeenschappen het belijden en publiek beleven van hun godsdienst op te leggen of te verhinderen. Op dit gebied is het de plicht van de burgerlijke overheid te zorgen dat de rechten van de personen en van de gemeenschappen geëerbiedigd worden, zoals de overheid moet tezelfdertijd de openbare orde moet waarborgen.
Zelfs indien een staat een speciale juridische positie toekent aan een bepaalde godsdienst, heeft hij de plicht te zorgen dat het recht op vrijheid van geweten wettelijk erkend en effectief gerespecteerd wordt voor alle burgers, evenals voor alle vreemdelingen die, zelfs tijdelijk, in het land verblijven om professionele of om andere redenen. In geen geval mag de organisatie van de staat het geweten van de burgers willen vervangen, noch de levensruimte van de religieuze verenigingen beknotten, of hun plaats innemen. Een rechtvaardige sociale orde vereist, dat allen – individueel of in gemeenschap – hun religieuze overtuiging kunnen belijden, maar met alle respect voor de andere overtuigingen.
Toen ik me op H. Paus Johannes Paulus II - Boodschap
Tot de Staatshoofden aanwezig bij de ondertekening van de Slotakte van Helsinki (1 september 1980) tot de staatshoofden die de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa
Slotakkoorden van Helsinki
Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (1 augustus 1975) ondertekenden, wilde ik onderstrepen – naast andere feiten – dat voor een authentieke religieuze vrijheid ook nodig is, dat de rechten gegarandeerd zijn die voortvloeien uit de sociale en publieke dimensie van de geloofsbelijdenis en van het behoren tot een georganiseerde religieuze gemeenschap. In verband hiermee en sprekend tot de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties drukte ik mijn overtuiging uit, dat ‘het respect voor de waardigheid van de menselijke persoon ook lijkt te eisen dat, wanneer het specifiek domein van de uitoefening van de godsdienstvrijheid met het oog op nationale wetten of internationale overeenkomsten moet worden besproken of vastgesteld, ook de instellingen die door hun aard in dienst van de godsdienst staan, daarbij worden betrokken’ H. Paus Johannes Paulus II, Toespraak, Tot de 34e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties - New York, De waardigheid van de menselijke persoon als grondslag voor rechtvaardigheid en vrede (2 okt 1979), 20.