We weten wat de heilige Lucas ons in de
Handelingen van de Apostelen zegt over de heilige Geest, waar hij het Pinkstergebeuren beschrijft. De Geest van Pinksteren brengt een krachtige impuls met zich mee om de verantwoordelijkheid voor de missie op te nemen en van het Evangelie te gaan getuigen langs de wegen van de wereld. Het
Boek van de Handelingen vertelt in feite het verhaal van een hele reeks door de Apostelen volbrachte missies, eerst in Samaria, vervolgens in het kustgebied van Palestina en daarna richting Syrië. Met name wordt het verhaal verteld van de drie grote missiereizen die Paulus heeft ondernomen, zoals ik al in een
Paus Benedictus XVI - Audiëntie
H. Paulus van Tarsus, Apostel
(25 oktober 2006) in herinnering heb geroepen. Sint Paulus spreekt echter in zijn Brieven ook vanuit een andere invalshoek over de Geest. Hij laat het niet alleen bij het belichten van de dynamische en werkzame dimensie van de derde Persoon van de allerheiligste Drie-eenheid, maar analyseert er ook de aanwezigheid van in het leven van de christen, wiens identiteit er door getekend wordt. Anders gezegd: Paulus denkt over de Geest na door niet alleen zijn invloed uit te leggen op het
handelen van de christen, maar ook op diens
zijn.
Hij zegt immers dat de Geest van God in ons woont
Vgl. Rom. 8, 9
Vgl. 1 Kor. 3, 16
en dat God "de Geest van zijn Zoon in ons hart heeft gezonden" (
Gal. 4, 6). Voor Paulus is het dus zo dat de Geest ons in onze diepste intimiteit kenmerkt. De volgende woorden van hem zijn in deze van relevante betekenis: "De wet van de Geest die in Christus Jezus het leven schenkt, heeft u vrijgemaakt van de wet van de zonde en de dood... De Geest die gij ontvangen hebt, is er niet een van slaafsheid, die u opnieuw vrees zou aanjagen, Gij hebt een geest van kindschap ontvangen, die ons doet uitroepen: Abba, Vader!" (
Rom. 8, 2.15). Omdat wij zijn kinderen zijn, mogen wij "Vader" zeggen tegen God. Zo is goed te zien dat de christen, nog vóór dat hij tot handelen komt, al een rijke en vruchtbare innerlijkheid bezit, die hem geschonken is in de Sacramenten van het Doopsel en het Vormsel, een innerlijkheid die hem in een objectieve en oorspronkelijke relatie van kindschap plaatst ten opzichte van God.
Hierin ligt onze grote waardigheid: dat wij niet alleen
beeld van God zijn, maar
kinderen van God. Dit houdt dan ook de uitnodiging in om dit kindschap te beleven, om ons steeds meer bewust te zijn dat wij aangenomen kinderen zijn in het grote gezin van God. Het is een uitnodiging om deze objectieve gave om te vormen tot een subjectieve werkelijkheid, bepalend voor ons denken, voor ons handelen, voor ons zijn. God beschouwt ons als zijn kinderen, omdat hij ons tot een gelijksoortige (
simile), zij het niet gelijke (
uguale) waardigheid heeft verheven als die van Jezus zelf, de enige ware Zoon, in de volle betekenis. In Hem wordt ons het kind zijn gegeven, of teruggegeven, en daarmee de vertrouwvolle vrijheid in relatie tot de Vader.