Paus Pius XII - 13 april 1953
De mens is een geordende eenheid en een geordend geheel, een microkosmos, een soort staat, waarvan de grondwet, bepaald door het doel van het geheel, de activiteit van de delen ondergeschikt maakt aan dit doel volgens de werkelijke orde van hun waarde en hun functie. Deze grondwet heeft in laatste instantie een ontologische en metafysieke en geen psychologische en persoonlijke oorsprong. Men heeft gemeend, de tegenstelling tussen metafysiek en psychologie te moeten benadrukken; maar ten onrechte. Het psychische zelf behoort tot het domein van het ontologische en metafysieke.
Wij hebben u aan deze waarheid herinnerd om daaraan een opmerking te verbinden omtrent de concrete mens, wiens innerlijke samenstelling wij hier onderzoeken. Men heeft inderdaad een tegenstrijdigheid willen zien tussen de traditionele psychologie en ethica enerzijds en de moderne psychotherapie en klinische psychologie anderzijds.
De traditionele psychologie en ethica hebben, zo zegt men, het abstracte wezen van de mens tot voorwerp, de homo ut sic (de mens als zodanig), die zeker nergens bestaat. De klaarheid en de logische structuur van deze wetenschappen verdienen bewondering, maar ze vertonen een fundamentele fout, ze zijn nl. niet toepasselijk op de werkelijke mens, gelijk die bestaat. De klinische psychologie daarentegen gaat uit van de werkelijke mens, de homo ut hic (deze bepaalde mens). En men besluit, dat er tussen die twee opvattingen een onoverbrugbare afgrond bestaat, zolang de traditionele psychologie en ethica hun standpunt niet wijzigen.
Wie de constitutie van de werkelijke mens bestudeert, moet inderdaad tot voorwerp nemen de "existentiële" mens, zoals hij bestaat, gelijk hij is door zijn natuurlijke aanleg, de invloed van het milieu, de opvoeding, zijn persoonlijke ontwikkeling, zijn innerlijke ervaringen en de uiterlijke gebeurtenissen. Alleen deze concrete mens bestaat. En toch is de structuur van dit persoonlijk ik tot in de kleinste details onderworpen aan die ontologische en metafysieke wetten van de menselijke natuur, waarover wij zojuist spraken. Deze wetten hebben die structuur gevormd; zij moeten haar dus leiden, en volgens deze wetten moet men haar beoordelen. De reden daarvan is, dat de "existentiële" mens naar zijn structuur één is met de "essentiële" mens.
De essentiële structuur van de mens verdwijnt niet door de individuele kenmerken, die er bijkomen; zij wordt daardoor ook niet omgevormd tot een andere menselijke natuur. Maar juist de grondwet, waarover het zo straks ging, berust in haar principiële uitspraken op de essentiële structuur van de concrete, reële mens.
Bijgevolg zou het verkeerd zijn, voor het werkelijke leven normen op te stellen, die in strijd zijn met die natuurlijke en christelijke zedenleer en die men graag "personalistische ethica" noemt. Deze personalistische moraal zou van de algemene zedenleer wel een zekere oriëntatie krijgen, maar daarom nog geen strikte verplichting behelzen. Neen, de structurele wet van de concrete mens moet men niet maken, maar toepassen.