8 oktober 1988
Op Pinksterdag maakt de nederdaling van de heilige Geest een begin met deze relatie tussen het christelijk geloof en de culturen als een gebeurtenis van voltooiing en van volheid : de belofte van het heil, in vervulling gegaan door de verrezen Christus, vult het hart van de gelovigen door de uitstorting van de heilige Geest zelf. „Gods grote daden” zullen voortaan openbaar gemaakt worden voor alle mensen van elke taal en van elke cultuur. Vgl. Hand. 2, 11 Terwijl de mensheid leeft onder het teken van de verdeeldheid van Babel, is de gave van de Geest haar aangeboden als genadegave — transcendent en toch hoe menselijk — van de symfonie der harten. De goddelijke Communio (koinonia) Vgl. Hand. 2, 42 brengt weer een nieuwe Gemeenschap tussen de mensen tot stand, doordat zij het teken van hun verdeeldheid — zonder het te vernietigen — doordringt: de talen. Vgl. Hand. 6, 1. v
De heilige Geest roept geen supercultuur in het leven, maar Hij is het persoonlijke en vitale principe dat de nieuwe Gemeenschap leven zal schenken door de synergie met haar leden. De gave van de heilige Geest ligt niet op het niveau van de structuren, maar de Kerk van Jeruzalem waaraan Hij vorm geeft, is koinonia van geloof en agape die zich uitbreidt in veelheid zonder zelf verdeeld te worden; zij is het Lichaam van Christus waarvan de ledematen zijn verenigd zonder eenvormig te zijn. De eerste beproeving voor de katholiciteit dient zich aan, wanneer cultureel gebonden verschillen (twisten tussen Hellenen en Hebreeën) de Communio bedreigen. Vgl. Hand. 6, 1. v De apostelen onderdrukken de verschillen niet, maar ze zullen een wezenlijke functie van het kerkelijk Lichaam tot ontplooiing brengen : de diakonie ten dienste van de koinonia.
Opdat de Blijde Boodschap verkondigd wordt aan de Naties, wekt de Heilige Geest een nieuw inzicht bij Petrus en in de Gemeenschap van Jeruzalem Vgl. Hand. 10-11 ; het geloof in Christus verlangt niet van de nieuwe gelovigen dat zij hun cultuur afleggen om die van de Wet van het joodse volk aan te nemen: alle volkeren zijn geroepen om de weldaden van de belofte te ontvangen en te delen in de erfenis die met het oog op hen is toevertrouwd aan het volk van het Verbond. Vgl. Ef. 2, 14-15 Dus „geen zwaardere last... dan dit onvermijdelijke”, volgens de beslissing van de apostolische vergadering. Vgl. Hand. 15, 28
Maar, aanstoot voor de Joden, is het mysterie van het kruis een dwaasheid voor de heidenen. Hier stoot de inculturatie van het geloof op de radicale zonde die de waarheid van een cultuur „onderdrukt” (Rom. 1, 18) die niet door Christus is opgenomen: het vereren van afgoden. Zolang de mens „verstoken” is „van de goddelijke heerlijkheid” (Rom. 3, 23), is al wat hij „cultiveert” een ondoorschijnend beeld van hemzelf. Het Paulinische kerugma neemt zijn vertrekpunt dan ook bij de schepping en bij de roeping tot het Verbond, het veroordeelt de morele ontaardingen van de verblinde mensheid en verkondigt dat het heil in de gekruisigde en verrezen Christus ligt.
Na de beproeving van de katholiciteit onder christelijke Gemeenschappen die cultureel verschillend waren, na de weerstanden van het joodse legalisme en van de afgodendienst, maakt het geloof zich afhankelijk van de cultuur in het gnosticisme. Het verschijnsel komt op ten tijde van de laatste brieven van Paulus en van Johannes ; het zal voedsel verschaffen aan het merendeel van de leerstellige crises uit de volgende eeuwen. De menselijke rede — in een staat van verwonding — wijst dan de dwaasheid van de Menswording van Gods Zoon van de hand en probeert het Mysterie in haar macht te krijgen door het aan te passen aan de heersende cultuur. Maar het „geloof moest niet steunen op menselijke wijsheid, maar op de kracht van God” (1 Kor. 2, 4, v).