8 oktober 1988
FIDES ET INCULTURATIO Geloof en inculturatie |
|||
► | Natuur, cultuur en genade |
Om de cultuur te beschrijven of te definiëren benadrukken antropologen graag het onderscheid tussen natuur en cultuur, een onderscheid dat soms tot een tegenstelling geworden is. De betekenis van dit woord natuur wisselt overigens overeenkomstig de verschillende opvattingen in menswetenschappen, filosofie en theologie. Het leergezag hanteert deze term in een nauwkeurig omschreven zin : de natuur van een wezen is datgene wat het als zodanig constitueert met insluiting van de dynamiek van zijn gericht-zijn op eigen doeleinden. Aan God ontlenen de natuurlijke wezens wat ze zelf en wat hun eigen doelen zijn. Daarom zijn ze rijk aan betekenis voor zover de mens als beeld van God in staat is om de „scheppende intentie van God” H. Paus Paulus VI, Encycliek, Het menselijk leven en geboorteregelingen, Humanae Vitae (25 juli 1968), 13 af te lezen.
De fudamentele neigingen van de menselijke natuur, verwoord in de natuurwet, doen zich dus voor als een uitdrukking van de wil van de Schepper. Deze natuurwet brengt de specifieke behoeften van de menselijke natuur tot uitdrukking, behoeften die veelbetekenend zijn voor de bestemming die God aan zijn redelijk en vrij schepsel heeft gegeven. Daardoor wordt elk misverstand uitgesloten dat door „natuur” eenduidig op te vatten, de mens zou herleiden tot de materiële natuur.
Het is eveneens gepast de menselijke natuur te beschouwen volgens haar concrete ontplooiing in de loop van de geschiedenis : wat de mens — met een feilbare vrijheid die vaak de slaaf van zijn hartstochten is — gemaakt heeft van zijn menselijkheid. Deze erfenis die aan de komende generaties wordt doorgegeven, bevat inderdaad geweldige schatten aan wijsheid, kunstvaardigheid en edelmoedigheid, maar tevens een aanzienlijke hoeveelheid ontsporingen en ontaarding. Op grond hiervan wordt onze aandacht gericht zowel op de menselijke natuur als zodanig als op de concrete „menselijke conditie”, een zegswijze die ook de existentiële aspecten van het menselijk leven aanduidt, waarvan sommige — met name de zonde en de genade — de heilsgeschiedenis raken. Ook al gebruiken wij dus het woord „cultuur” in een primair positieve zin — b.v. als synoniem voor ontwikkeling — zoals ook het Tweede Vaticaans Concilie en de recente pausen hebben gedaan, dan veronachtzamen wij niet het feit dat culturen opties van trots en egoïsme kunnen doen voortduren en ze kunnen bevorderen.
Men dient de cultuur in de lijn van de vereisten van de menselijke natuur te verstaan als vervulling van haar doeleinden, zoals ook met name de constitutie Gaudium et spes leert : „Het behoort tot de eigen aard van de menselijke persoon om alleen door cultuur, d.w.z. door de ontwikkeling van het goede dat zijn natuur hem meegaf en van de waarden, de menselijkheid tot een waarachtige en volkomen voltooiing te brengen... Met het woord cultuur wordt in het algemeen alles aangegeven waardoor de mens zijn veelzijdige gaven van geest en lichaam vervolmaakt en ontwikkelt”. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 53 Er zijn dan ook verschillende terreinen waarop men cultuur aantreft : door kennis en arbeid spant de mens zich in het heelal aan zich te onderwerpen; hij maakt het maatschappelijk leven menswaardiger door de vooruitgang van zeden en instituties ; door zijn werkzaamheden geeft hij uitdrukking aan, verbreidt en bewaart hij tenslotte in de loop van de tijd de grote geestelijke ervaringen en de meer belangrijke doelstellingen voor de mens, opdat deze dienstbaar kunnen zijn aan de vooruitgang van velen en zelfs van de hele mensheid.
De primaire drager van de cultuur is de menselijke persoon in alle dimensies van zijn wezen. De mens cultiveert zichzelf — dat is de eerste finaliteit van de cultuur — maar slechts dank zij scheppingen van de cultuur en dank zij het behoud van de kennis hiervan. Op deze wijze betekent cultuur dan ook het milieu waarin en dank zij welk de personen kunnen uitgroeien.
De menselijke persoon is een gemeenschapswezen ; in geven en ontvangen komt hij tot ontwikkeling. In solidariteit met anderen en door middel van levendige sociale bindingen groeit de persoon uit. Op deze wijze vormen de realiteiten zoals de natie, het volk en de samenleving met hun culturele erfgoed voor de ontwikkeling van de mensen „een wel omschreven en historisch geconditioneerd levensmilieu, ... waaruit zij de waarden halen die bijdragen tot de culturele ontwikkeling”. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 53. aangepaste vertaling
De cultuur die altijd concreet en particulier is, staat open voor hogere, aan alle mensen gemeenschappelijke waarden. De oorspronkelijkheid van een cultuur betekent dus niet dat zij bij zichzelf blijft staan, maar dat zij juist een bijdrage is tot een rijkdom die toekomt aan alle mensen. Het cultureel pluralisme mag men dan ook niet opvatten als een nevenschikking van een aantal gesloten werelden, maar als de participatie in het concert van die werkelijkheden die alle gericht zijn op de universele waarden van de mensheid. De verschijnselen van de wederzijdse doordringing van de culturen, een proces dat vaak voorkomt in de geschiedenis, zijn dan ook een illustratie van deze fundamentele openheid van de particuliere culturen voor de aan alle mensen gemeenschappelijke waarden en zo van hun wederzijdse openheid voor elkaar.
De mens is van nature een religieus wezen. De gerichtheid op het Absolute staat geschreven in zijn diepste wezen. De godsdienst in de brede zin van het woord maakt een integrerend deel uit van de cultuur waarin hij wortel schiet en tot ontwikkeling komt. Alle grote culturen kennen dan ook een religieuze dimensie als sluitsteen in het gebouw dat zij laten ontstaan. Die dimensie bezielt de grote verworvenheden die de duizendjarige geschiedenis van de beschavingen gekenmerkt hebben.
Aan de oorsprong van de grote godsdiensten staat het zoeken van de mens die zich opwaarts begeeft naar God. Ontdaan van zijn dwaalwegen en vertragende krachten dient men dit streven met oprechte eerbied te bejegenen, want hierop wordt het geschenk van het christelijk geloof geënt. Het is immers eigen aan het christelijk geloof dat het de vrije instemming is met het onverschuldigde liefdesaanbod van God; Hij heeft Zich aan ons geopenbaard, Hij heeft ons zijn eniggeboren Zoon geschonken om ons te bevrijden uit de zonde en Hij heeft zijn Geest uitgestort in onze harten. Dit geschenk dat God vanuit Zichzelf aan de mensheid aangeboden heeft, vormt juist de radicale oorspronkelijkheid van het christendom tegenover alle verwachtingen, verlangens, veroveringen en verworvenheden van de natuur.
Het christelijk geloof als dusdanig overschrijdt elke natuurlijke en culturele ordening. Op grond hiervan is het enerzijds heel verenigbaar met alle culturen, voorzover deze overeenstemmen met juiste inzichten en de goede wil, maar anderzijds is het christelijk geloof in eminente zin een factor die de cultuur bevordert. Er bestaat een principe dat de samenhang tussen geloof en cultuur verduidelijkt: de genade respecteert de natuur, zij geneest de verwondingen van de zonde, zij versterkt en verheft de natuur. Deze verheffing tot het goddelijk leven is de specifieke doelstelling van de genade, maar zij kan zich niet verwezenlijken zonder de natuur te genezen en zonder dat de verheffing tot de bovennatuurlijke orde de natuur in haar eigenlijke vlak tot de volheid van haar voltooiing brengt.
Het proces van inculturatie kan omschreven worden als het streven van de Kerk om de boodschap van Christus te laten doordringen in een bestaand sociaal-cultureel milieu dat zo uitgenodigd wordt tot ontplooiing van al zijn eigen waarden, in zoverre die verenigbaar zijn met het Evangelie. De term inculturatie sluit dus het idee van groei in, van wederzijdse verrijking van personen en groepen, van de feitelijke ontmoeting tussen het Evangelie en een sociaal milieu. „Inculturatie is de vleeswording van het Evangelie in de autochtone culturen en tevens het binnenleiden van deze culturen in het leven van de Kerk”. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Ter herinnering aan het Evangelisatiewerk van de HH. Cyrillus en Methodius 1100 jaar geleden, Slavorum Apostoli (2 juni 1985), 21. eigen vertaling
De betrekkingen tussen de natuur, de cultuur en de genade moeten nu beschouwd worden in de concrete verbondsgeschiedenis van God met de mensheid. Deze geschiedenis begint met een enkel volk en loopt uit in een zoon van dit volk die ook Zoon van God is, van Wie deze geschiedenis zich uitstrekt over alle naties van de wereld. Zo toont zij „de bewonderenswaardige handelwijze vol respect van de eeuwige Wijsheid”. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 13. eigen vertaling