
30 september 1997
HET CHRISTENDOM EN DE GODSDIENSTEN | |||
► | THEOLOGIE VAN DE GODSDIENSTEN (STATUS QUAESTIONIS) | ||
► | Het vraagstuk van de waarheid |
Aan heel deze discussie ligt het probleem van de waarheid van de godsdiensten ten grondslag. Tegenwoordig is een tendens waarneembaar om dit probleem naar een tweede plan te schuiven, doordat men het losmaakt van de reflectie over de heilswaarde. Het vraagstuk van de waarheid brengt grote problemen van theoretische en praktische aard met zich mee, aangezien het in het verleden negatieve gevolgen had voor de ontmoeting van de godsdiensten. Vandaar de tendens om dit probleem te minimaliseren of te privatiseren, met de uitspraak dat de waarheidscriteria slechts voor de godsdienst in kwestie geldig zijn. Sommigen introduceren een meer existentiële notie van de waarheid en nemen slechts het moreel correcte gedrag van de persoon in beschouwing, zonder belang te hechten aan het feit dat zijn opvattingen afgewezen zouden kunnen worden. Er ontstaat een zekere verwarring tussen ‘in heil zijn’ en ‘in de waarheid zijn’. Men zou meer moeten denken aan het christelijke perspectief van het heil als waarheid en het in de waarheid zijn als heil . Het weglaten van het discours over de waarheid leidt tot het oppervlakkig gelijkstellen van alle godsdiensten, zodat die in de grond ontdaan worden van hun heilspotentieel. Zeggen dat alle godsdiensten waar zijn, is hetzelfde als verklaren dat ze allemaal onwaar zijn. Het vraagstuk van de waarheid opofferen, is niet te verenigen met een christelijke zienswijze.
De epistemologische opvatting die ten grondslag ligt aan de pluralistische positie maakt gebruik van Kants onderscheid tussen noumenom en phenomenon . Aangezien God, of de ultieme Werkelijkheid, transcendent is en voor de mens ontoegankelijk, kan Hij alleen worden ervaren als door cultureel geconditioneerde beelden en noties uitgedrukt fenomeen; dit verklaart waarom diverse weergaven van dezelfde werkelijkheid niet a priori hoeven uit te sluiten. Het vraagstuk van de waarheid wordt nog meer gerelativeerd wanneer men het begrip mythologische waarheid introduceert, dat geen gelijkstelling met een werkelijkheid impliceert, maar bij het subject eenvoudigweg een adequate gesteldheid oproept ten opzichte van wat gezegd wordt. Toch moet opgemerkt worden dat zo contrasterende uitdrukkingen van het noumenon op den duur een einde maken aan het noumenon, doordat ze de zin van de mythologische waarheid uithollen. Er ligt ook een opvatting aan ten grondslag die de Transcendente, het Mysterie, de Absolute, radicaal scheidt van de manifestaties ervan; aangezien die allemaal relatief, waant onvolmaakt en inadequaat zijn, kunnen ze geen exclusiviteit opeisen bij het vraagstuk van de waarheid.
Het zoeken naar een criterium voor de waarheid van een godsdienst is een serieuze taak voor de theologische reflectie. Dit criterium moet buiten die godsdienst gesitueerd zijn om door de overige godsdiensten geaccepteerd te worden. Bepaalde theologen vermijden christelijke termen om over God te spreken (Eternal One, Ultimate Reality, Real ) of om correct gedrag aan te duiden (reality-centredness in tegenstelling tot self-centredness ). Maar men merkt dat ze van een bepaalde (christelijke) traditie afhankelijk zijn ofwel zo abstract worden dat ze onbruikbaar worden. Een beroep op het humanum overtuigt niet aangezien het om een louter fenomenologisch criterium gaat dat de theologie van de godsdiensten afhankelijk zou maken van de heersende antropologie van het moment. Ook wordt opgemerkt dat die godsdienst als de ware beschouwd moet worden welke er het beste in slaagt de eindigheid, voorlopigheid en veranderlijkheid van zijn zelfbegrip te verzoenen met de oneindigheid waarnaar hij verwijst, dan wel de pluraliteit van werkelijkheidservaringen en religieuze opvattingen tot een eenheid te brengen (integrerend vermogen).