30 september 1997
HET CHRISTENDOM EN DE GODSDIENSTEN | |||
► | THEOLOGIE VAN DE GODSDIENSTEN (STATUS QUAESTIONIS) | ||
► | Object, methode en doelstelling |
De theologie van de godsdiensten beschikt nog niet over een epistemologisch goed gedefinieerd statuut. Dit is een van de doorslaggevende redenen van de huidige discussie. In de katholieke theologie vóór Vaticanum II zijn er twee denkrichtingen waar te nemen met betrekking tot het probleem van de heilswaarde van de godsdiensten. De ene, vertegenwoordigd door Jean Daniélou, Henri de Lubac en anderen, stelt dat de godsdiensten gebaseerd zijn op het verbond met Noach, een kosmisch verbond dat de openbaring van God in de natuur en in het geweten met zich meebrengt, en dat verschilt van het verbond met Abraham. Voor zover de godsdiensten de bepalingen van dit kosmische verbond handhaven, bevatten ze positieve waarden, maar ze hebben, als zodanig, geen heilswaarde. Het zijn “aandachtspunten” ( pierres d’attente), maar ook “stenen des aanstoots” ( pierres d’achoppement ), vanwege de zonde. Van nature gaan ze van de mens naar God. Slechts in Christus en zijn kerk bereiken ze hun uiteindelijke en definitieve vervulling. De andere denkrichting, vertegenwoordigd door Karl Rahner , stelt dat het genadeaanbod, in de huidige orde, alle mensen bereikt, en dat dezen een bepaald, niet noodzakelijkerwijs reflexief bewustzijn hebben van de betekenis en werkzaamheid ervan. Aangezien socialiteit een karakteristieke eigenschap van de mens is, zijn de godsdiensten, als sociale uitdrukkingsvormen van de relatie van de mens met God, hun volgelingen behulpzaam bij het ontvangen van de voor het heil noodzakelijke genade van Christus ( fides implicita ), opdat ze zich zo openstellen voor de liefde tot de naaste die Jezus gelijkstelde met de liefde tot God. In deze zin kunnen ze heilswaarde hebben, ook al bevatten ze elementen van onwetendheid, zonde en verkeerdheid.
Op het ogenblik is er een steeds grotere kennis over iedere godsdienst vereist voordat men er een theologie van kan uitwerken. Aangezien zich in iedere religieuze traditie elementen van heel diverse oorsprong en draagwijdte bevinden, moet de theologische reflectie zich beperken tot het nader beschouwen van concrete en goed gedefinieerde verschijnselen, om globale en apriorische oordelen te vermijden. Op deze manier staan sommigen een theologie van de geschiedenis van de godsdiensten voor; anderen richten hun aandacht op de historische ontwikkeling van de godsdiensten, hun respectievelijke, onderling soms onverenigbare specifieke karaktertrekken; weer anderen erkennen het belang van het fenomenologische en historische materiaal, zonder de deductieve methode totaal ongeldig te verklaren; nog anderen weigeren aan de godsdiensten een globaal positieve erkenning te geven.
In een tijdperk waarin dialoog, wederzijds begrip en tolerantie gewaardeerd worden, is het natuurlijk dat er pogingen gedaan worden een theologie van de godsdiensten uit te werken uitgaande van criteria die door allen aanvaard worden, dat wil zeggen niet exclusief zijn voor een bepaalde religieuze traditie. Daardoor maakt men soms geen duidelijk onderscheid tussen de voorwaarden voor een interreligieuze dialoog en de fundamentele vooronderstellingen van een christelijke theologie van de godsdiensten. Om dogmatisme te vermijden zoekt men uiterlijke kenmerken, die het mogelijk maken de waarheid van een godsdienst te evalueren. De inspanningen die in deze richting gedaan zijn, zijn niet erg overtuigend. Als theologie fides quaerens intellectum is, is niet duidelijk hoe men het “dogmatische principe” kan verlaten of theologisch kan reflecteren, terwijl men de eigen bronnen buiten beschouwing laat.
Uitgaande van deze situatie heeft een christelijke theorie van de godsdiensten diverse taken. Op de eerste plaats zal het christendom zichzelf in de context van een veelheid van godsdiensten moeten trachten te begrijpen en te evalueren; met name zal men moeten nadenken over de waarheid en universaliteit die het christendom claimt. Op de tweede plaats zal men de zien, functie en eigen waarde van de godsdiensten in de totaliteit van de heilsgeschiedenis moeten zoeken. Tenslotte zal de christelijke theologie de concrete godsdiensten moeten bestuderen en onderzoeken, met hun goed gedefinieerde inhouden, die geconfronteerd zullen moeten worden met de inhouden van het christelijk geloof. Daartoe is het noodzakelijk criteria vast te stellen die een kritische discussie over dit materiaal en een hermeneutiek die deze interpreteert, mogelijk maken.