Paus Pius XI - 14 maart 1937
De goddelijke zending der Kerk, die onder mensen werkt en door mensen moet werken, moge op smartelijke wijze verduisterd worden door het menselijke, al te menselijke, dat bij tijden telkens en telkens weer als onkruid onder de tarwe van het Godsrijk woekert; wie het woord van de Heiland over de ergernis en de ergernisgevers kent, weet, hoe de Kerk en hoe ieder individu te oordelen heeft over datgene, wat zonde was en zonde is. Wie echter door deze veroordelenswaardige tegenstrijdigheden tussen geloof en leven, tussen woord en daad, tussen uiterlijk gedrag en innerlijke gezindheid bij enkelingen - ook al zouden ze talrijk zijn - de ontzaglijk grote schat van oprecht streven naar de deugd, van offervaardigheid, van broederliefde, van heldhaftige drang naar heiligheid vergeet of zelfs willens en wetens verzwijgt, die toont een beklagenswaardige verblinding en onrechtvaardigheid. Wanneer dan overduidelijk blijkt, dat hij, op hetzelfde ogenblik waarop het gemeenschappen van andere aard betreft die hem om redenen van sympathie of voordeel na aan het hart liggen, de strenge maatstaf vergeet, die hij aan de gehate Kerk aanlegt, dan toont hij zich in zijn zogenaamd gekwetst gevoel voor reinheid en zeden verwant met degenen, die, volgens het snijdend woord van den Heiland, wegens de splinter in het oog van hun broeder de balk in hun eigen oog niet zien.
Hoe weinig zuiver echter de bedoeling ook moge zijn van hen, die zich steeds bezighouden met het menselijke in de Kerk en daarvan een beroep, dikwerf zelfs een minderwaardige zaak maken, en ofschoon de op God berustende macht van den kerkelijken ambtsbekleder niet afhangt van het peil van zijn menselijke en zedelijke waarde, is toch geen tijdperk, geen individu, geen gemeenschap ontslagen van de plicht tot eerlijk gewetensonderzoek, tot onverbiddelijke loutering, tot ingrijpende vernieuwing van gezindheid en gedrag. In Onze Paus Pius XI - Encycliek
Ad Catholici Sacerdotii fastigium
Over het Katholieke priesterschap
(20 december 1935), in Onze zendbrieven over de Katholieke Actie Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over de verdediging van de Katholieke Actie, Non abbiamo bisogno (29 juni 1931) hebben allergrootste nadruk gewezen op de heilige van alle leden der Kerk en op de eerste plaats de leden van de Priesterlijke en Religieuze stand lekenapostolaat, om geloof en levenswijze in Wet Gods geëiste, door de Kerk met onverminderde nadruk verlangde harmonie te brengen. En ook thans herhalen Wij met diepe ernst: het is niet voldoende tot de Kerk van Christus te behoren. Men moet ook een levend lid dezer Kerk zijn in geest en in waarheid. En dat zijn slechts zij, die in de genade des Heren leven en voortdurend in Zijn tegenwoordigheid in onschuld of in oprecht gemeende en daadwerkelijke boete.
Wanneer de Apostel der volken, het "vat der uitverkiezing", zijn lichaam onder de tuchtroede der versterving hield, om niet, na anderen gepredikt te hebben, zelfverworpen te worden (1 Kor. 9, 27), kan er dan voor de anderen, in wier handen de zorg en de uitbreiding van het Rijk Gods is gelegd, een andere weg mogelijk zijn dan die van de innigste verbondenheid tussen apostolaat en zelfheiliging? Slechts zó wordt aan de mensheid van heden en op de eerste plaats aan de tegenstanders van de Kerk getoond, dat het zout der aarde, dat het zuurdeeg van het Christendom niet verschaald is, maar in staat en bereid is de in twijfel en dwaling, in onverschilligheid en geestelijke radeloosheid verstrikte mensen van deze tijd, wier geloof verslapt is en die zich ver van God verwijderd hebben, de vernieuwing en verjonging der ziel te brengen, waaraan zij - of dit wordt toegegeven of ontkend - dringender dan ooit behoefte hebben. Een Christenheid, die in al haar leden zich op zichzelf bezint, die zich losmaakt van iedere vervlakking en verwereldlijking, die de geboden Gods en de geboden der H. Kerk ernstig opvat, die in liefde tot God en daadwerkelijke naastenliefde zichzelf getrouw blijft, zal de in haar diepste wezen lijdende, naar steun en leiding zoekende wereld een voorbeeld en een gids kunnen en moeten zijn, opdat niet een onuitsprekelijke ellende zal intreden en een verval, dat iedere voorstelling te boven gaat.