H. Paus Johannes Paulus II - 25 januari 1988
En ook nadat de volledige gemeenschap was verbroken, bewaarden de beide kerken de schat van het apostolisch geloof fundamenteel ongeschonden. De universaliteit en de pluriformiteit hielden, ondanks de bestaande spanningen, niet op met het uitwisselen van onschatbare gaven.
Zich van deze werkelijkheid bewust, heeft het Tweede Vaticaans Concilie op het gebied van de oecumenische beweging een nieuwe fase geopend, die veelbelovende vruchten begint af te werpen. Het decreet van het concilie over de oecumenische beweging, waaruit reeds verschillende malen is geciteerd, is de uitdrukking van de achting en de liefde welke de katholieke kerk koestert voor de rijke erfenis van het christelijk Oosten, en stelt de oorspronkelijkheid, de verscheidenheid en tevens de rechtmatigheid ervan in het licht. Het zegt onder andere: ‘Reeds vanaf de vroegste tijden hebben de kerken van het oosten bovendien hun eigen kerkelijke discipline onderhouden, die door de heilige vaders en kerkvergaderingen, waaronder ook oecumenische, bekrachtigd zijn. Omdat echter een zekere verscheidenheid van gewoonte, zoals hierboven vermeld, allerminst de eenheid van de Kerk in de weg staat, maar haar aanzien juist vergroot en niet weinig bijdraagt tot de vervulling van haar zending, verklaart de heilige kerkvergadering, om iedere twijfel weg te nemen, plechtig, dat de kerken van het oosten, met inachtneming van de noodzakelijke eenheid van de gehele Kerk, de bevoegdheid hebben zichzelf te besturen volgens hun eigen kerkelijke discipline, die trouwens beter past bij de aard van hun gelovigen en meer geschikt is om hun heil te behartigen’. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de oecumene, Unitatis Redintegratio (21 nov 1964), 16
Uit het decreet blijkt duidelijk, dat de disciplinaire autonomie die de oosterse kerken genieten, niet het gevolg is van door de Kerk van Rome verleende privileges, maar voortvloeit uit de wet welke deze kerken vanaf de apostolische tijden bezitten.