Paus Benedictus XVI - 12 september 2006
Rector Magnificus, professor Alf Zimmer, begroet Paus Benedictus XVI met de volgende woorden:
"Met grote vreugde mag ik u, heilige Vader, aan onze universiteit begroeten, die u als professor en vice-rector op beslissende momenten mede gevormd hebt en die u, als ere-doctor, tot heden toe ondersteund hebt. U, heilige Vader, heeft de wens naar voren gebracht om een ontmoeting te hebben met de wetenschap op de plek van uw vroegere werkzaamheden. Deze ontmoeting betreft het gehele veld van de wetenschap in een open debat. Als Rector van deze universiteit, die in haar logo een verbinding heeft met het logo van uw wapen, mag ik u allen van harte begroeten, uw heilige Vader, Eminenties, Excellenties, collega's, vertegenwoordigers van de wetgevende, uitvoerende en controlerende macht en niet in de laatste plaats vrienden, menacenen, donateurs. Zonder deze samenwerking zou een levendige vorm van wetenschap aan de Universiteit van Regensburg en elders niet mogelijk zijn geweest.
Ik spreek bewust van "wetenschap" in enkelvoud. Want ondanks de veelvoud van methodes en invalshoeken verbindt ons iets zeer diep en dat gaat ver terug in de lange historie van de Europese geschiedenis van universiteiten. Namelijk de openheid tegenover fenomenen en aan de andere kant de bereidheid om te onderzoeken wat ten grondslag ligt aan deze fenomenen. We danken deze methode, deze methodische, let op, niet principiële twijfel Abelard, die in de scholastische filosofie in een voorwoord tot "Sic et non" schrijft: Twijfelend beginnen we aan het onderzoek, vragend vinden we de waarheid. Heel consequent stelt hij dan de eerste vraag in het tegen over elkaar stellen van geloof en rede. Dit actuele thema betreft ook onze huidige samenkomst.
De positieve waardering van pluriformiteit wordt in het Engels "catholic", "katholiek" in zijn oorspronkelijke letterlijke betekenis aangeduid. Ze staat in tegenstelling tot willekeur, de relativiteit, de "anything goes". En dit geldt dan de wetenschap in al haar disciplines, ongeacht de gebruikte methodiek, maar wel in gelijke hartstochtelijkheid. Aan de andere kant betekent het niet vooringenomen accepteren van pluriformiteit ook een beslissende houding tegenover iedere vorm van fundamentalisme, dat juist daardoor gekarakteriseerd wordt waar zij pluriformiteit door het verbieden van denk- of zelfs door waarnemingsrichtingen reduceert wat binnen de vooroordelen past en daarmee methodische twijfel al in het geheel niet wil toelaten.
Hoezeer deze vruchtbare spanning van pluriformiteit en eenheid de geesten van de Oude Wereld gevormd heeft toont zich niet in de laatste plaats in de geestelijke lyriek. Alexander Pope in zijn "Epistle 4" schrijft het volgende: "God loves from whole to parts, but human soules must rise from individual to whole." "De lieve God gaat van het geheel naar een deel, de menselijke ziel moet opstijgen van het individuele naar het geheel."
Heilige Vader, we zijn verheugd om naar uw lezing te gaan luisteren."
Audio: De toespraak, zoals door Paus Benedictus XVI uitgesproken.
De Paus had al voor het uitspreken van de rede het voorbehoud gemaakt om deze tekst van opmerkingen en aantekeningen voorzien later uit te geven. Deze tekst is de aangepaste versie, zoals deze op 10 oktober is uitgegeven met de bedoelde opmerkingen en aantekeningen.
Eminenties,
Rectoren Magnifici,
Excellenties,
geachte dames en heren!
Het is voor mij een ontroerend moment nog een keer aan de universiteit te zijn en nog een keer een college te mogen geven. Mijn gedachten gaan daarbij terug naar die jaren waarin ik, na een mooie periode aan de Freisinger Hochschule, aan het werk ben gegaan als academisch docent aan de Universiteit van Bonn. Het was toen, in 1959, nog de tijd van de oude "Ordinarien-Universität", de universiteit van de hoogleraren. Voor de diverse leerstoelen waren er nog geen assistenten noch secretariaten, maar in plaats daarvan was er sprake van een heel directe ontmoeting met de studenten en vooral ook van de professoren met elkaar. Men trof elkaar vóór en na de colleges in de docentenkamers. De contacten met de historici, de filosofen, de filologen en natuurlijk ook tussen de beide theologische faculteiten waren heel levendig.
Ieder semester was er een zogenaamde Dies academicus, waarop professoren van alle faculteiten zich voorstelden aan de studenten van de hele universiteit, en waarop zo een beleving van Universitas mogelijk werd - waarnaar U, Rector Magnificus, zojuist ook verwezen hebt - de ervaring namelijk dat wij bij alle specialisaties, die ons soms sprakeloos voor elkaar maken, toch één geheel vormen en binnen het geheel van de ene rede werken, met al haar dimensies, en zo ook in een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid staan voor het juiste gebruik van de rede. Zo'n dag maakte het mogelijk dat te beleven.
De universiteit was zeer zeker ook trots op haar beide theologische faculteiten. Het was duidelijk dat ook zij, omdat zij naar de rede (de Vernunft) van het geloof vragen, een werk verrichten, dat noodzakelijk tot het geheel van de Universitas scientiarum behoort, ook al konden niet allen het geloof delen, waarvoor de theologen zich inspannen het onder te brengen onder de gemeenschappelijke rede. Deze onderlinge solidariteit binnen de kosmos van de rede werd ook niet verstoord, toen het een keer heette dat een van de collega's had gezegd dat er iets merkwaardigs was aan onze universiteit: twee faculteiten die zich met iets bezighielden wat niet eens bestond: met God. Dat het ook tegenover een dergelijke radicale scepsis noodzakelijk en redelijk blijft met de rede naar God te vragen en het in samenhang te doen met de overlevering van het christelijk geloof, was in het geheel van de universiteit onomstreden.
De dialoog strekt zich uit over het gehele bereik van het door Bijbel en Koran beschreven geloofsgebouw, en draait vooral om het Gods- en mensbeeld, maar ook steeds weer noodzakelijkerwijs om de relatie van, zoals men zei, de “drie wetten”, of “drie ordeningen van het leven”: Oude Testament - Nieuwe Testament - Koran. Nu, in dit college, wil ik het daarover niet hebben, maar slechts één, in de opbouw van de gehele dialoog eerder marginaal punt aanraken, dat mij in samenhang met het thema "geloof en rede" geboeid heeft en dat voor mij als uitgangspunt dient voor mijn overwegingen bij dit thema.
Nadat hij zo heeft uitgehaald, verklaart de keizer vervolgens op indringende manier waarom geloofsverbreiding door geweld tegen alle zin indruist. Zij staat in tegenspraak met het wezen van God en met het wezen van de ziel. "God heeft geen welgevallen in bloed”, zegt hij, “en niet met de rede, niet σὺν λόγω, handelen, is strijdig met het wezen van God. Het geloof is vrucht van de ziel, niet van het lichaam. Wie dus iemand tot het geloof wil brengen, heeft de gave nodig van de goede rede en een juist denken, maar geen geweld en bedreiging ... Om een redelijke ziel te overtuigen, heeft men niet zijn arm, geen wapentuig noch enig ander middel nodig, waarmee men iemand met de dood bedreigen kan....” Controverse VII 3b - c; bij Khoury pag. 144/145; Förstel Bd. I, VII. Dialog 1.6 pag. 240 – 243..
Johannes heeft de proloog van zijn Evangelie geopend met een variant op het eerste vers van Genesis, op het eerste vers van de Heilige Schrift als zodanig: "In het begin was het Woord, de Logos." (Joh. 1, 1). Dit is precies het woord, dat de keizer gebruikt: "God handelt 'σὺν λόγω', met Logos." Logos is rede en woord tegelijk - een rede, die scheppend is en zichzelf kan meedelen, maar juist als rede. Johannes heeft ons daarmee het afsluitende woord van het Bijbelse Godsbegrip geschonken, waarin al die dikwijls moeizame en kronkelige wegen van het Bijbelse geloof hun doel bereiken en hun synthese vinden. "In het begin was de Logos en de Logos is God", zegt ons de evangelist (Joh. 1, 1). Het samenkomen van de Bijbelse boodschap en het Griekse denken was geen toeval. Het visioen van de heilige Paulus, die zijn wegen in Azië versperd zag en in een nachtelijk zicht een Macedoniër zag en hem hoorde roepen: Steek over naar hier en kom ons te hulp Vgl. Hand. 16, 6-10 - dit visioen mag als verdichting uitgelegd worden van de van binnenuit noodzakelijke toenadering tussen Bijbels geloven en Grieks vragen.
Het bij het brandende braambos begonnen proces komt binnen het Oude Testament tot een nieuwe rijpheid gedurende de ballingschap, waar de nu land- en eredienstloos geworden God van Israël zich openbaart als de God van hemel en aarde en zich voorstelt met de eenvoudige, het braamboswoord verder ontwikkelende formule: "Ik ben het". Met dit nieuwe erkennen van God gaat ook een soort van verlichting hand in hand, die zich drastisch uitdrukt in het bespotten van de goden die slechts maakwerk van mensenhanden zijn Vgl. Ps. 115 .
Zo gaat, bij alle scherpte van de tegenstelling met de hellenistische heersers die de aanpassing aan de Griekse leefwijze en aan hun godenverering wilden afdwingen, het Bijbelse geloof ten tijde van de hellenistische periode het beste van het Griekse denken van binnenuit tegemoet voor een wederzijdse aanraking, zoals deze zich met name in de late Wijsheidsliteratuur voltrokken heeft. Tegenwoordig weten we dat de in Alexandrië ontstane Griekse vertaling van het Oude Testament - de Septuaginta - meer is dan alleen een (en misschien zelfs weinig positief te beoordelen) vertaling van de Hebreeuwse tekst, namelijk een zelfstandige tekstgetuige en een eigen belangrijke stap in de openbaringsgeschiedenis, waarin zich deze ontmoeting gerealiseerd heeft op een manier die voor het ontstaan en de verspreiding van het Christendom een beslissende betekenis heeft gekregen. Vgl. A. Schenker, L’Ecriture sainte subsiste en plusieurs formes canoniques simultanées, in: L’interpretazione della Bibbia nella Chiesa. Atti del Simposio promosso dalla Congregazione per la Dottrina della Fede. Città del Vaticano 2001 pag. 178 – 186. Ten diepste gaat het daarbij om de ontmoeting tussen geloof en rede, tussen juiste verlichting en godsdienst. Het is in werkelijkheid vanuit het innerlijke wezen van het christelijke geloof en tegelijk vanuit het wezen van het Griekse dat zich met het geloof had samengesmolten, dat Manuel II heeft kunnen zeggen: "Niet 'met de Logos' handelen, is strijdig met het wezen van God".
Tegenover het zogenaamde augustijner en thomistische intellectualisme begint bij Duns Scotus een voluntaristische stellingname, die uiteindelijk in de verdere ontwikkelingen ertoe leidde te zeggen dat wij van God alleen Zijn voluntas ordinata kennen. Deze wordt overstegen door de vrijheid van God, krachtens welke Hij ook het tegendeel had kunnen maken en doen van alles wat Hij gedaan heeft. Hier tekenen zich stellingnamen af, welke die van Ibn Hazm zeker kunnen benaderen, en die zouden kunnen uitlopen op het beeld van een God van de willekeur, die zelfs niet aan de waarheid en het goede gebonden is. De transcendentie en het anders zijn van God worden zo sterk overdreven, dat ook onze rede en ons gevoel voor het ware en het goede geen werkelijke afspiegeling meer zijn van God, wiens onpeilbare mogelijkheden voor ons achter zijn daadwerkelijke besluiten voor eeuwig ontoegankelijk en verborgen blijven.
Hiertegenover heeft het kerkelijk geloof steeds eraan vast gehouden dat er tussen God en ons, tussen Zijn eeuwige Scheppergeest en onze geschapen rede, een werkelijke analogie bestaat, waarin weliswaar - zoals het 4e Lateraans Concilie in 1215 zegt Vgl. 4e Concilie van Lateranen, Hfd 2. Over de dwalingen van abt Joachim de Fiore, Caput 2. De errore Abbatis Ioachim (11 nov 1215), 4 - de verschillen oneindig groter zijn dan de overeenkomsten, maar juist de analogie en haar taal niet opgeheven zijn. God wordt er niet nog goddelijker door, wanneer we Hem van ons verwijderen in een louter en niet te doorzien voluntarisme, maar de waarachtig goddelijke God is de God, die zich als Logos heeft getoond en als Logos liefdevol voor ons gehandeld heeft. Zeker, de liefde "overstijgt", zoals Paulus zegt, de kennis en kan daardoor meer waarnemen dan het loutere denken, maar zij blijft toch de liefde van God-Logos, waardoor christelijke godsdienst, zoals opnieuw Paulus zegt, " λογικη λατρεßα " is - godsdienst die in overeenstemming is met het eeuwige woord en met onze rede Vgl. Rom. 12, 1 . Uitvoerig heb ik me hierover uitgesproken in mijn boek: „Der Geist der Liturgie. Eine Einführung.“ Freiburg 2000 pag. 38 – 42.
In een voor de Reformatoren niet te voorziene radicaliteit heeft Kant met zijn uitspraak, dat hij het denken terzijde heeft moeten schuiven om het geloof een plaats te geven, vanuit ditzelfde programma gehandeld. Hij heeft daarbij het geloof uitsluitend verankerd in de praktische rede, en het de toegang geweigerd tot het geheel van de werkelijkheid.
Als kerngedachte komt bij Harnack de terugkeer tot de eenvoudige mens Jezus en tot zijn eenvoudige boodschap naar voren, die nog vóór alle theologiseringen en juist ook vóór alle helleniseringen zou liggen: deze eenvoudige boodschap zou het werkelijke hoogtepunt vormen van de godsdienstige ontwikkeling van de mensheid. Jezus zou afscheid genomen hebben van de eredienst ten gunste van de moraal. Hij wordt uiteindelijk als de vader van een mensvriendelijke morele boodschap voorgesteld.
Daarbij gaat het Harnack in wezen dáárom, het Christendom weer in overeenstemming te brengen met de moderne rede, juist door het van de schijnbare filosofische en theologische elementen, zoals bijvoorbeeld het geloof in de godheid van Christus en in de drie-eenheid van God, te bevrijden. In zoverre voegde de historisch-kritische uitleg van het Nieuwe Testament, zoals hij het zag, de theologie weer opnieuw in de wereld van de universiteit in: theologie is voor Harnack wezenlijk historisch en daardoor streng wetenschappelijk. Wat zij langs de weg van de kritiek aan kennis oplevert over Jezus, is om zo te zeggen uitdrukking van de praktische rede en daarmee ook verdedigbaar in het geheel van de universiteit.
Op de achtergrond staat de moderne zelfbeperking van de rede, zoals deze in de Kritieken van Kant haar klassieke uitdrukking heeft gevonden, maar intussen door het natuurwetenschappelijk denken verder werd geradicaliseerd. Deze moderne opvatting over de rede berust, om het verkort te zeggen, op een door het technische succes bevestigde synthese tussen Platonisme (Cartesianisme) en empirisme. Aan de ene kant wordt de mathematische structuur van de materie, om zo te zeggen, voorondersteld aan haar innerlijke rationaliteit, wat het mogelijk maakt haar in haar werking te begrijpen en te gebruiken. Deze fundamentele vooronderstelling is, om zo te zeggen, het platonische element in het moderne begrip van de natuur. Aan de andere kant gaat het om de mogelijkheid de natuur te functionaliseren voor onze doeleinden, waarbij de mogelijkheid tot verificatie of falsificatie in het experiment pas de beslissende zekerheid geeft. Het gewicht tussen de beide polen kan al naar gelang aan de ene of de andere kant liggen. Een zo streng positivistische denker als J. Monod heeft zichzelf een overtuigde platonist genoemd.
Alleen de uit het samenspel tussen mathematica en empirie voortkomende vorm van zekerheid laat toe van wetenschappelijkheid te spreken. Wat wetenschap wil zijn, moet zich aan deze norm houden. Zo probeerden dan ook de menswetenschappen zoals geschiedenis, psychologie, sociologie, filosofie, deze canon van wetenschappelijkheid te benaderen.
Maar belangrijk voor onze overwegingen is bovendien dat die methode als zodanig de godsvraag uitsluit en deze een onwetenschappelijke of voorwetenschappelijke vraag laat lijken. Daarmee staan we echter voor een verkorting van de reikwijdte van wetenschap en rede, die ter discussie gesteld moet worden.
Deze stelling is niet zomaar fout, maar zij is te grof en onnauwkeurig. Want het Nieuwe Testament is in het Grieks geschreven en draagt in zichzelf al de ontmoeting met de Griekse geest, die in de daaraan voorafgaande ontwikkeling van het Oude Testament gerijpt was. Natuurlijk zijn er lagen in het ontwikkelingsproces van de oude Kerk, die niet in alle culturen opgenomen moeten worden. Maar de fundamentele beslissingen, die juist de samenhang betreffen van het geloof met het zoeken van de menselijke rede, horen bij dit geloof zelf en zijn er de bij dit geloof passende ontvouwing van.
De ethiek van de wetenschappelijkheid - u heeft er op gewezen, Rector Magnificus - bestaat trouwens in de wil tot gehoorzaamheid tegenover de waarheid, en is in zoverre uitdrukking van een grondhouding, die tot de wezenlijke besluiten van het christelijke behoort. Het gaat niet om het intrekken daarvan, er is geen negatieve kritiek bedoeld, maar het gaat om een uitbreiding van het begrip en gebruik van de rede. Want bij alle vreugde over de nieuwe mogelijkheden van de mens zien we ook de bedreigingen, die uit al deze mogelijkheden opkomen, en we moeten ons afvragen, hoe wij die kunnen beheersen.
We kunnen dit alleen wanneer rede en geloof zich op een nieuwe wijze met elkaar verzoenen; wanneer wij de zelf opgelegde beperking van de rede tot het in experimenten falsifieerbare kunnen overwinnen en de rede weer haar gehele reikwijdte ontsluiten. In deze zin behoort de theologie niet alleen als een historische- en menswetenschappelijke discipline tot de universiteit, maar hoort zij als eigenlijke theologie, als vragen naar de rede van het geloof, deel te nemen aan de brede dialoog van de wetenschappen.
Alleen zo zullen wij in staat zijn tot die werkelijke dialoog met de culturen en godsdiensten waaraan wij zo dringend behoefte hebben. In de Westerse wereld heerst wijd en zijd de mening, dat alleen de positivistische rede en de bij haar horende vormen van filosofie universeel zouden zijn. Maar door de diep religieuze culturen in de wereld wordt juist deze uitsluiting van het goddelijke uit de universaliteit van de rede als een aanval gezien op haar diepste overtuigingen. Een rede die doof is tegenover het goddelijke en die godsdienst naar het bereik van de subculturen verdringt, is niet in staat tot een dialoog van de culturen.
Daarbij draagt, zoals ik probeerde aan te tonen, de moderne natuurwetenschappelijke rede, met de in haar opgenomen platonische elementen, een vraag bij zich, die over haar en haar methodische mogelijkheden heen wijst. Zelf moet zij namelijk de rationele structuur van de materie, zoals de overeenstemming tussen onze geest en de in de natuur heersende rationele structuren, eenvoudigweg als gegeven aannemen, waarop haar eigen methodische weg gebaseerd is. Maar de vraag waarom dit zo is, die bestaat en moet door de natuurwetenschappen doorgegeven worden aan andere niveaus en manieren van denken - aan filosofie en theologie.
Voor de filosofie en op een andere manier voor de theologie is het luisteren naar de grote ervaringen en inzichten van de godsdienstige tradities van de mensheid, in het bijzonder echter naar die van het christelijke geloof, een bron van kennis, en daarvan afzien zou een ontoelaatbare beperking zijn van ons luisteren en antwoorden. Mij komt daarbij een woord in herinnering van Socrates aan Phaedo. In voorafgaande gesprekken had men het over veel valse filosofische meningen gehad, en nu zegt Socrates: Het zou heel goed te begrijpen zijn dat iemand, uit boosheid over zoveel valsheden, zijn hele verdere leven ieder spreken over het zijn zou haten en verafschuwen. Maar op deze manier zou hij de waarheid van het zijnde gaan verliezen en een heel grote schade lijden. 90 c – d. Vgl. over deze tekst R. Guardini, Der Tod des Sokrates. Mainz – Paderborn 19875 pag. 218 – 221.
Het Westen wordt al geruime tijd door zo'n afkeer van de fundamentele vragen van zijn rede bedreigd en zou daardoor ernstige schade kunnen oplopen. Moed tot de reikwijdte van de rede, geen ontkenning van haar grootte - dat is het programma, waarmee een aan het Bijbelse geloof verplichte theologie het huidige debat aangaat. "Niet met rede, niet met de Logos, handelen is strijdig met het wezen van God", heeft Manuel II vanuit zijn christelijke Godsbeeld tot zijn Perzische gesprekspartner gezegd. In de dialoog van de culturen nodigen wij onze gesprekspartners uit deze grote ruimte van de Logos, deze weidse ruimte van de rede te betreden. Haar zelf steeds weer opnieuw te vinden, is de grote opgave van de universiteit.