H. Paus Paulus VI - 24 juni 1967
Het is waar: de priester is door zijn celibaat een eenzame mens. Maar zijn eenzaamheid is geen leegheid, want ze wordt gevuld door God en de overgrote rijkdom van zijn koninkrijk. Bovendien heeft de priester zich op deze eenzaamheid, die een innerlijke en uiterlijke volheid van liefde moet zijn, ingesteld, als hij haar tenminste bewust heeft gekozen en niet uit trots om anders te zijn dan de anderen of om zich te onttrekken aan de algemeen menselijke verantwoordelijkheden of zich af te zonderen van zijn medemensen of uit verachting voor de wereld. Want, ofschoon afgezonderd van de wereld, is de priester niet gescheiden van het volk Gods; hij wordt immers “voor de mensen aangesteld” (Hebr. 5, 1) om zich helemaal te kunnen wijden aan de beoefening van de liefde Vgl. 1 Kor. 3, 4. vv. en “aan het werk, waartoe de Heer hem roept” Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over het leven en dienst van de priester, Presbyterorum Ordinis (7 dec 1965), 3.