H. Paus Paulus VI - 24 juni 1967
Krachtens het boven vermelde fundamenteel beginsel in het bestuur van de katholieke Kerk, (Zie boven n. 15) moeten hier twee dingen worden vastgesteld. Vooreerst: de wet, welke de vrije en onherroepelijke keuze van het celibaat vraagt van degenen, die tot de heilige wijdingen worden toegelaten, blijft van kracht. Ten tweede: het is echter toegestaan, een bijzondere studie te maken van de situatie van gehuwde kerkelijke bedienaars, die behoren tot kerken of christelijke gemeenschappen, welke nog gescheiden zijn van de katholieke gemeenschap, en die, verlangend deel te hebben aan de volle katholieke gemeenschap en daar het heilig dienstwerk uit te oefenen, tot de priesterlijke functies worden toegelaten; op voorwaarde echter, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de geldende wet van het priestercelibaat. Dat de kerkelijke overheid van deze macht ook inderdaad gebruik maakt, blijkt uit het feit, dat het recente oecumenisch Concilie de mogelijkheid heeft opengesteld, het diaconaat toe te dienen ook aan gehuwde mannen van rijpe leeftijd. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 29