H. Paus Johannes Paulus II - 8 april 1979
Bij het begin van mijn nieuwe bediening in de Kerk acht ik het van groot belang, u toe te spreken, u allen zonder uitzondering, diocesane en religieuze priesters die mijn broeders zijt krachtens het sacrament van de wijding. Vóór alles wil ik u mijn geloof betuigen in deze roeping die u met alle bisschoppen verenigt in een bijzondere gemeenschap van sacrament en bediening, waardoor de Kerk, het mystieke lichaam van Christus wordt opgebouwd. Op u allen derhalve die door een bijzondere genade en door een eigen gave van de Verlosser, 'de last van de dag en de brandende hitte' draagt Vgl. Mt. 20, 12 richt ik, bij de vele zorgen van de priesterlijke en pastorale dienst, mijn gedachten. Dit doe ik vanaf de eerste dag dat Christus mij geroepen heeft tot deze zetel, waar de zalige Petrus weleer door zijn leven en sterven tot het uiterste toe moest antwoorden op de vraag: 'hebt ge Mij meer lief dan dezen? ... hebt ge Mij lief?' Vgl. Joh. 21, 15. vv Voortdurend denk ik aan u, voor u bid ik, met u zoek ik naar de wegen van geestelijke eenheid en samenwerking, want krachtens het sacrament van de wijding, dat ook ik uit de handen van mijn bisschop (het was de onvergetelijke aartsbisschop van Kraków Adam Stephanus kardinaal Sapieha) ontving, zijt gij mijn broeders. Daarom wil ik u, met de aan de omstandigheden aangepaste woorden van de heilige Augustinus zeggen: 'Voor u ben ik bisschop, met u ben ik priester". H. Augustinus, Preken, Sermones. 'Want voor u ben ik bisschop. met u ben ik Christen', 340, 1: PL 38, 1483 De nabije Witte Donderdag is voor mij een goede gelegenheid om u in deze brief enkele gedachten mee te delen. Witte Donderdag is immers het jaarlijkse feest van onze priesterwijding, dat het hele presbyterium van ieder bisdom rond de eigen bisschop samenbrengt in een gemeenschappelijke viering van de Eucharistie. Op deze dag worden alle priesters gevraagd om voor en met de bisschop hun beloften. bij de priesterwijding afgelegd, te vernieuwen. Dit verenigt mij met u. samen met alle broeders in het bisschopsambt. door een bijzondere band van eenheid met u verbonden. maar vooral om samen te, zijn midden in het mysterie van Jezus Christus. waaraan wij allen deel hebben.
Het Tweede Vaticaans Concilie dat op zo duidelijke wijze de collegiale band van de bisschoppen naar voren heeft gebracht, heeft ook aan het leven van de priesterlijke gemeenschappen, door een bijzondere band van broederlijkheid met elkaar en met de bisschop van de eigen plaatselijke Kerk verbonden, opnieuw gestalte gegeven. Het gehele leven van de priester en geheel hun priesterlijke dienst is gericht op de verdieping en versterking van deze band. Voor de vervulling van dit leven en deze dienst zijn onder meer van belang de priesterraden. welke volgens de geest van het concilie krachtens het motu proprio H. Paus Paulus VI - Motu Proprio
Ecclesiae Sanctae
Implementatie van Christus Dominis, Presbyterium Ordinis, Perfectae Caritatis en Ad Gentus Divinitas (8 juni 1966) van Paulus VI in ieder bisdom werkzaam dienen te zijn. Vgl. H. Paus Paulus VI, Motu Proprio, Implementatie van "Christus Dominis", "Presbyterium Ordinis", "Perfectae Caritatis" en "Ad Gentus Divinitas", Ecclesiae Sanctae (8 juni 1966), 15 Dit alles is hierop gericht, dat de afzonderlijke bisschoppen, ieder met zijn priesters, beter dienstbaar kunnen zijn voor de grote taak van de evangelisatie. Door deze dienst vervult de Kerk haar zending en zelfs haar eigen wezen. Van hoe groot belang de verbinding van de priesters met de bisschop is, blijkt uit de woorden van de heilige Ignatius van Antiochië: 'Ik spoor u aan, alles in overeenstemming met God te doen, met de bisschop die de plaats van God inneemt, als voorzitter, de priesters die de plaats van de vergadering der apostelen innemen, en de diakens die mij zo bijzonder ter harte gaan, aan wie de dienst van Jezus Christus is toevertrouwd'. H. Ignatius van AntiochiĆ«, Brief aan de MagnesiĆ«rs, Epistula ad Magnesios. VI, 1: Patres Apostolici I, ed. Funk, blz. 235
Het is niet mijn bedoeling in deze brief alles te bespreken wat de rijkdom vormt van het leven en de bediening van de priesters. Ik verwijs hiervoor naar de gehele overlevering van het leergezag van de Kerk en in het bijzonder naar de leer van het Tweede Vaticaans Concilie welke vervat is in meerdere documenten, vooral de constitutie 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Lumen Gentium
Over de Kerk
(21 november 1964) en de decreten 2e Vaticaans Concilie - Decreet
Presbyterorum Ordinis
Over het leven en dienst van de priester
(7 december 1965) en 2e Vaticaans Concilie - Decreet
Ad Gentes Divinitus
Over de missie-activiteit van de Kerk
(7 december 1965). Ook verwijs ik u naar de encycliek van mijn voorganger Paulus VI H. Paus Paulus VI - Encycliek
Sacerdotalis Caelibatus
Over het priestercelibaat
(24 juni 1967). Veel gewicht wil ik ook hechten aan het document Bisschoppensynodes
De Sacerdotio Ministeriali - Ultimis temporibus
Document over het ambtelijk priesterschap (2e Algemene Bisschoppensynode) (30 november 1971) dat Paulus VI heeft goedgekeurd als samenvatting van de besprekingen van de bisschoppensynode van 1971. Want al had deze synodezitting waaruit dit document is voortgekomen, slechts raadgevende kracht, toch vinden we hierin uitspraken van het grootste belang over alles wat behoort tot de eigen aard en dienst van de priesters in de wereld van deze tijd. Verwijzend naar al deze bronnen die u reeds kent, wil ik in deze brief slechts enkele punten bespreken, welke mij van groot belang lijken in deze tijd zowel voor de Kerk als voor de mensheid. Mijn woorden komen voort uit liefde voor de Kerk welke haar zending voor de wereld alleen maar kan vervullen, als zij, bij alle menselijke zwakheid, haar trouw aan Christus bewaart. Ik ben mij ervan bewust te spreken tot hen die door de liefde van Christus ertoe gedreven zijn, zich te wijden aan de dienst van de Kerk en in die Kerk aan de dienst van de mensen, om bij te dragen aan de beantwoording van de grote vragen, vooral de vragen die betrekking hebben op hun eeuwig heil. Hoewel ik eerst meerdere geschreven bronnen en kerkelijke documenten genoemd heb, wil ik toch vooral uitgaan van die levende bron, namelijk onze gemeenschappelijke liefde voor Christus en zijn Kerk. Want deze liefde vloeit voort uit de genade van de roeping tot het priesterschap en vormt de hoogste gave van de Heilige Geest.6
Het Tweede Vaticaans Concilie heeft het begrip van het priesterschap vollediger uitgelegd, door dit binnen het geheel van zijn leeruitspraken te zien als uitdrukking van die 'dynamische bewegingen' waardoor de zending van het gehele volk van God wordt gevormd. Hier moet vooral verwezen worden naar de teksten van de constitutie 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Lumen Gentium
Over de Kerk
(21 november 1964) die juist hierop betrekking hebben. De zending van het volk van God wordt vervuld door deelneming aan de opdracht en zending van Jezus Christus zelf welke - zoals vaststaat - een drievoudig karakter heeft: namelijk de zending en taak van profeet, priester en koning. Bij nauwkeuriger lezing van deze Concilieteksten blijkt, dat het hier eerder gaat om drie aspecten van de dienst en de zending van Christus dan om drie verschillende taken. Want deze drie hangen zo nauw samen, dat ze elkaar aanvullen en verklaren. Daarom ga ik uit van deze drievormige eenheid van de zending en taak van Christus. Wij Christenen, leden van het volk van God, en vervolgens wij priesters, die deel hebben aan de hiërarchische ordening, vinden onze oorsprong geheel en al in de hoogste zending en taak van onze Meester die profeet, priester en koning is. Zó getuigen wij van Hem in de Kerk en voor de wereld.
Het priesterschap, waaraan wij deel hebben door het sacrament van de wijding en dat voor altijd in onze zielen is 'ingedrukt' door een bijzonder teken van God, het sacramenteel merkteken, is uitdrukkelijk verbonden met het algemeen priesterschap van de gelovigen, namelijk van alle gedoopten. Maar tevens verschilt het daarvan 'uiteraard en niet alleen naar rangorde'. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 10 Zo ontvangen de woorden van de schrijver van de brief aan de Hebreeën over de priester, die 'wordt genomen uit de mensen en aangesteld voor de mensen' (Hebr. 5, 1) hun volle betekenis.
We doen er goed aan hier opnieuw de voortreffelijke Concilietekst te lezen, welke de voornaamste waarheden over onze roeping in de Kerk verklaart:
"Christus de Heer, de Hogepriester, genomen uit de mensen Vgl. Hebr. 5, 1-5 , heeft het nieuwe volk "gemaakt tot een koninkrijk van priesters voor zijn God en Vader" (Openb. 1, 6) Vgl. Openb. 5, 9-10 . De gedoopten immers worden door de wedergeboorte en de zalving van de Heilige Geest gewijd tot een geestelijk bouwwerk en een heilig priesterschap om door alles, wat zij als christenmens doen, geestelijke offers op te dragen en de roemruchte daden te verkondigen van Hem, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht Vgl. 1 Pt. 2, 4-10 . Daarom moeten alle leerlingen van Christus, in volhardend gebed en onder het geloven van God Vgl. Hand. 2, 42-47 , zichzelf aanbieden als een levend, heilig, aan God welgevallig offer Vgl. Rom. 12, 1 . Zij moeten overal ter wereld getuigen voor Christus en altijd bereid zijn tot verantwoording aan al wie hun rekenschap vraagt van de hoop op het eeuwig leven, die in hen leeft Vgl. 1 Pt. 3, 15 .
Tussen het algemeen priesterschap van de gelovigen en het ambtelijk of hiërarchisch priesterschap bestaat een wezenlijk verschil en niet slechts een graadverschil; maar toch staan ze in betrekking tot elkaar, want ze delen beide, elk op zijn eigen wijze, in het ene priesterschap van Christus. Door zijn gewijde macht vormt en leidt de ambtelijke priester het priesterlijk volk, voltrekt hij in de persoon van Christus het eucharistisch offer en draagt het in naam van heel het volk aan God op. De gelovigen van hun kant werken krachtens hun koninklijk priesterschap mee tot het opdragen van de Eucharistie en zij oefenen dit priesterschap uit in het ontvangen van de Sacramenten, in het gebed en de dankzegging, door het getuigenis van hun heilig leven, door zelfverloochening en werkzame liefde. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 10
Niet slechts de theoretische, maar ook de praktische en daadwerkelijke wederzijdse 'relatie' tussen het ambtelijke priesterschap en het algemeen priesterschap van de gelovigen vraagt onze aandacht. Dat zij niet alleen naar rangorde maar in wezen verschillen, is een gevolg van de bijzondere rijkdom van het priesterschap van Christus zelf, de enige grond en het middelpunt zowel van de deelneming van alle gedoopten als van onze deelname door het sacrament van de wijding. Het voor ons specifieke sacrament dat de vrucht is van een bijzondere roepingsgenade en de grondslag vormt van onze identiteit, bewerkt - krachtens zijn wezen en door alles wat dit in ons leven en werken voortbrengt - dat de gelovigen zich bewust worden van hun gemeenschappelijk priesterschap en dit ook in praktijk brengen;' Vgl. Ef. 4, 11. v. want daardoor worden zij aangespoord, het volk van God te zijn. Het maakt hen geschikt, om die 'geestelijke offers' Vgl. 1 Pt. 2, 5 op te dragen, waardoor Christus zelf ons aan de Vader aanbiedt als eeuwige gave. Vgl. 1 Pt. 3, 18 Dit geschiedt vooral wanneer de priester 'door de gewijde macht waarover hij beschikt ... in de persoon van Christus het eucharistisch offer voltrekt en in naam van heel het volk aan God opdraagt', Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 10 zoals we in de boven aangehaalde Concilietekst lezen.
Ons sacramenteel priesterschap is derhalve zowel 'hiërarchisch' als 'ambtelijk'. Het is een bijzondere bediening, een 'dienst' namelijk aan de gemeenschap van gelovigen. Het is echter niet van deze gemeenschap afgeleid, alsof deze zou 'roepen' of 'delegeren'. Het is een gave tot nut van deze gemeenschap. Deze gave komt van Christus, namelijk uit de volheid van zijn priesterschap. Deze volheid bestaat hierin dat Christus die allen geschikt maakt om het geestelijk offer aan te bieden, sommigen roept en voorbereidt om bedienaars te zijn van het sacramentele offer van Hemzelf, namelijk de Eucharistie. Alle gelovigen werken mee aan de aanbieding hiervan. De geestelijke offers van het volk van God worden hierin opgenomen.
Ons bewust van dit alles, begrijpen wij, op welke wijze ons priesterschap 'hiërarchisch' is - namelijk door de macht om het priesterlijk volk te vormen en te besturen.' Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 10 - en daarom juist is het 'ambtelijk'. Wij vervullen deze taak. waardoor Christus zelf voortdurend de Vader 'dient' in het werk van ons heil. Geheel ons priesterlijk leven is doortrokken en moet vervuld worden door deze dienst, als wij naar behoren het eucharistisch offer willen volbrengen in de persoon van Christus.
Het priesterschap eist een bijzondere integriteit van leven en van dienst. Deze integriteit stemt geheel overeen met onze priesterlijke identiteit. Daarin blijkt ook de grootheid van onze waardigheid en de daaraan beantwoordende 'beschikbaarheid': dit is immers de deemoed van geest en de vreugdevolle bereidheid om de gaven van de Heilige Geest te ontvangen en aan anderen de vruchten van de liefde en de vrede mee te delen, en om aan hen de zekerheid van het geloof te schenken waaruit een dieper verstaan voortvloeit van de zin van het menselijk leven en dat hen in staat stelt de morele orde te doen doordringen in hun persoonlijk leven en in de menselijke samenleving. Omdat het priesterschap ons gegeven is om zonder ophouden anderen te dienen, zoals Christus de Heer gedaan heeft, mogen wij ons hieraan niet onttrekken vanwege de moeilijkheden die wij ontmoeten en de offers die van ons worden gevraagd. Zoals de apostelen 'hebben wij alles prijsgegeven om Christus te volgen'; Vgl. Mt. 19, 27 wij moeten daarom bij Hem blijven ook onder het kruis.
Terwijl ik dit schrijf, komen mij voor ogen de wijde en veelvormige terreinen van het leven van de mensen waarheen gij, beminde broeders, als arbeiders in de wijngaard van de Heer wordt gezonden. Vgl. Mt. 20, 1-16 Ook de gelijkenis van de kudde Vgl. Joh. 10, 1-16 heeft op u betrekking, want het priesterlijk merkteken maakt u deelgenoot aan het pastoraal charisma dat wegens een bijzondere band een teken is van gelijkvormigheid met Christus, de Goede Herder. Hierdoor wordt gij op bijzondere wijze getekend. De zorg voor het heil van anderen is en moet zijn een plicht van ieder lid binnen de grote gemeenschap van het volk van God, van allen dus, ook van onze broeders en zusters uit de lekenstand, zoals het Tweede Vaticaans Concilie zo uitvoerig heeft verklaard. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 9-17 Maar van u, priesters, wordt een grotere zorg en een grotere inspanning gevraagd, verschillend van het werk van welke leek ook. Want uw deelneming aan het priesterschap van Christus verschilt van hun deelneming 'uiteraard en niet alleen naar rangorde'. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 10
Het priesterschap van Jezus Christus is de eerste bron en uitdrukking van een aanhoudende en steeds werkzame zorg voor ons heil. Daarom zien wij Hem als de Goede Herder. Hebben de woorden: 'de goede herder geeft zijn leven voor zijn schapen' (Joh. 10, 11) geen betrekking op het offer van het kruis, de voltooiing van het priesterschap van Christus? Tonen deze woorden ons die Christus deelgenoot heeft gemaakt aan zijn priesterschap, ook niet de weg die wij moeten gaan? Leren zij ons niet, dat de zorg voor het heil van onze naasten onze bijzondere roeping is, en dat deze zorg de bijzondere reden is van ons priesterlijk leven? Geeft deze zorg niet de zin aan ons leven, waardoor wij alleen de volle betekenis van ons leven, onze volmaaktheid en heiligheid kunnen vinden? In het Conciliedecreet 2e Vaticaans Concilie - Decreet
Optatam Totius Ecclesiae
Over de priesteropleiding
(28 oktober 1965) vinden we dit op meerdere plaatsen besproken. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de priesteropleiding, Optatam Totius Ecclesiae (28 okt 1965), 8-11.19
Wij verstaan dit nog beter in het licht van de woorden van de Meester, die zegt: 'Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest omwille van Mij en het evangelie, zal het redden'. (Mc. 8, 35) Dit zijn geheimzinnige woorden en zelfs in strijd met de algemene opvatting. Maar ze verliezen hun geheimzinnigheid, als wij ze trachten te verwerkelijken. Want dan verdwijnt het wonderlijke ervan en blijkt ons ten volle de eenvoud van hun betekenis. Moge aan ons allen deze genade in ons priesterlijk leven en in de toegewijde dienst worden geschonken.
Deze bijzondere zorg voor het heil van anderen, voor de waarheid, de liefde en de heiligheid van heel het volk van God en voor de geestelijke eenheid van de Kerk, welke ons geheel in beslag neemt - welke zorg ons door Christus met de priesterlijke macht zelf is toevertrouwd - wordt weliswaar op verschillende manieren uitgeoefend. Ongetwijfeld zijn er verschillende wegen waarop u, beminde broeders, uw priesterlijke roeping ten uitvoer brengt. Want sommigen bewegen zich in het dagelijkse pastorale werk van de parochie; anderen in missiegebieden; weer anderen in een onderwijstaak, onderrichten en vormen de jeugd. of beijveren zich in verschillende milieus en organisaties om te helpen bij de ontwikkeling van het sociale en culturele leven; anderen tenslotte werken onder de zieken, degenen die lijden, die in de steek zijn gelaten; soms wordt uzelf door ziekten getroffen op bed gehouden. Deze wegen zijn dus verschillend en zij kunnen hier dan ook niet afzonderlijk worden opgesomd. Zij zijn noodzakelijk talrijk en verschillend van elkaar, want de situatie van het leven van de mensen zelf is veelzijdig en men vindt er de verscheidenheid van het proces van de sociale omstandigheden, de historische tradities en de erfenis van de menselijke en burgerlijke beschavingsvormen in terug. Niettemin bent u altijd en voor alles te midden van al deze verschillen dragers van uw bijzondere roeping: want u draagt de genade van Christus, de eeuwige priester, en het charisma van de Goede Herder mee. Dit mag u nooit vergeten, nooit ontkennen, maar moet u altijd, op elke plaats en op alle manieren verwezenlijken. Want in die taak bestaat die 'kunst van alle kunsten' waartoe Christus u heeft geroepen. 'De kunst van alle kunsten is de zielzorg', schreef de heilige Gregorius de Grote. H. Paus Gregorius de Grote, Herderlijke Regel, Regula pastoralis. 1: PL 77, 14 Volgens deze woorden zeg ik u: tracht 'kunstenaars' te zijn van het pastorale werk, zoals er in de geschiedenis van de Kerk velen zijn geweest. Het is toch niet nodig ze te noemen? Zij spreken tot ieder van ons, bijvoorbeeld de heilige Vincentius a Paulo, de heilige Johannes van Avila, de heilige Johannes Maria Vianney, de heilige Johannes Bosco, de zalige Maximilianus Kolbe en zovele anderen. Ieder, verschillend van de anderen, was een kind van zijn tijd en 'aangepast' aan die eigen tijd. Maar die 'aanpassing' was een oorspronkelijk antwoord op het evangelie, een noodzakelijk antwoord in die dagen, een antwoord namelijk van liefde en apostolische ijver. In ons leven en apostolisch werk is er buiten deze norm geen andere norm voor 'aanpassing' aan deze tijd en aan de zaken van deze wereld. Aansporingen en pogingen om het priesterlijk leven 'wereldlijk' te maken, kunnen niet als een 'aanpassing' gewaardeerd worden die bij het priesterschap past.
Het priesterlijk leven is gebouwd op de grondslag van het sacrament van de wijding dat in onze ziel een onuitwisbaar merkteken indrukt. Dit teken, in de diepte van ons menselijk bestaan ingeprent, bezit de dynamische kracht welke eigen is aan het 'persoon-zijn'. Want de priesterlijke 'persoonlijkheid' moet voor anderen een duidelijk teken en een verwijzing zijn. Dat is de eerste voorwaarde voor onze pastorale dienst. De mensen uit wie wij genomen en voor wie wij aangesteld zijn, Vgl. Hebr. 5, 1 wensen in ons vooral zo'n teken en zo'n verwijzing te zien en daar hebben zij recht op. Soms kan het bij sommigen de schijn hebben, dat ze dat niet willen en dat ze zelfs liever willen, dat wij in alle opzichten 'aan hen gelijk' zijn; soms schijnen ze dit zelfs van ons te eisen. Hier is een scherpe 'geloofszin' en 'de gave van onderscheid' onmisbaar. Want gemakkelijk kan iemand zich laten leiden door de schijn van de dingen en zo vervallen in een fundamentele vergissing. Zij die erop aandringen, het priesterlijk leven te seculariseren en die de uitdrukkingsvormen van zo'n verandering begroeten, zullen ons zeker in de steek laten, wanneer wij voor die aansporing bezweken zijn; en dan zullen wij ophouden zowel noodzakelijk als populair te zijn. Onze tijd wordt gekenmerkt door verschillende vormen van 'manipulatie' en 'misbruik' van de mens, maar wij zullen daaraan niet mogen toegeven. H. Paus Johannes Paulus II, Toespraak, Tot de geestelijkheid van Rome, De wereld van vandaag heeft ons priesterlijk getuigenis nodig (9 nov 1978), 3. "Maken we ons niet wijs het Evangelie te dienen, wanneer wij ons priesterlijke charisma proberen te 'verdunnen' door een overdreven belangstelling voor het uitgestrekte gebied van de tijdelijke problemen, wanneer wij onze manier van leven en handelen willen 'verwereldlijken', wanneer wij ook de uiterlijke tekenen van onze priesterlijke roeping afleggen. Wij moeten de zin van onze bijzondere roeping bewaren, en dit 'bijzondere' moet ook uit onze kleding blijken. Laten we ons niet schamen! Zeker, we zijn in de wereld! Maar we zijn niet van de wereld!" Echt noodzakelijk voor de mensen zal alleen die priester blijken, die zich volledig bewust is van zijn eigen priesterschap: de priester die diepgelovig is, die op krachtige wijze getuigt van dit geloof, die vurig bidt, die met overtuiging onderricht, die dienstbaar is, die de beginselen van de zaligsprekingen in zijn leven vervult, die weet te beminnen zonder op eigen nut bedacht te zijn, die aan allen nabij is, vooral aan de noodlijdenden.
Het pastoraal werk vraagt van ons, dat wij de mensen in hun persoonlijke omstandigheden, gezinssituaties en sociale omstandigheden bijstaan; en wij moeten hen hierin als 'priester' helpen. Dan alleen blijven wij bij al deze problemen onszelf. Wanneer wij dus werkelijk iets willen betekenen in deze zo ingewikkelde rrienselijke zaken, laten wij dan onze eigenheid bewaren en trouw blijven aan onze roeping. Met grote aandacht en verstand van zaken moeten wij, samen met alle mensen, zoeken naar waarheid en gerechtigheid. De waarachtige en onveranderlijke gestalte hiervan kunnen wij slechts vinden in het Evangelie, in Christus zelf. Het is onze plicht, de waarheid en gerechtigheid te dienen in de omstandigheden van het 'tijdelijke' leven van de mensen, maar steeds in het perspectief van het eeuwig heil. Dit doet recht aan alles wat de mens in de tijd tot stand heeft gebracht op het terrein van kennis en moraal, zoals het Tweede Vaticaans Concilie duidelijk gezegd heeft, 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 38.42 maar het valt daarmee niet samen, want ver daarboven uit gaat: 'Geen oog heeft ze gezien, geen oor heeft ze gehoord ... al wat God bereid heeft voor die Hem liefhebben'. (1 Kor. 2, 9) De mensen die onze broeders in het geloof zijn, maar ook de niet-gelovigen, verwachten van ons, dat wij steeds dit perspectief kunnen tonen, dat wij echte getuigen zijn, uitdelers van de genade en dienaars van Gods woord. Zij willen dat wij mensen van gebed zijn. Onder ons zijn er ook die hun priesterlijke roeping op een bijzondere wijze verbonden hebben met een leven van voortdurend gebed in de specifiek contemplatieve vorm van sommige religieuze orden. Zij mogen bedenken, dat hun priesterlijke dienst ook in deze vorm op bijzondere wijze 'gericht' is op de grote zorg van de Goede Herder, namelijk zijn zorg voor het heil van iedere mens.
Wij allen moeten eraan blijven denken, dat niemand van ons zich zó mag gedragen, dat hij de naam van 'huurling' verdient, iemand die 'geen eigenaar van de schapen is', iemand die 'de wolf ziet aankomen en de schapen in de steek laat en wegvlucht - en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen. Hij is dan ook maar een huurling en heeft geen hart voor de schapen' (Joh. 10, 12, v) Iedere goede herder draagt er zorg voor, dat de mensen 'het leven zouden bezitten, en wel in overvloed' (Joh. 10, 10) opdat niemand van hen verloren gaat, Vgl. Joh. 17, 12 maar eeuwig leven zal verwerven. Laat deze zorg onze geest doordringen: streven we ernaar deze zorg te beleven en te vervullen. Dit moet onze persoonlijkheid kenmerken en de grondslag zijn van onze priesterlijke identiteit.
Sta mij toe hier in te gaan op de betekenis van het celibaat. Ik doe dat bij wijze van samenvatting, want het is reeds uitvoerig en volledig besproken op het concilie Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 29 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over het leven en dienst van de priester, Presbyterorum Ordinis (7 dec 1965), 16 Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de priesteropleiding, Optatam Totius Ecclesiae (28 okt 1965), 10, in de encycliek H. Paus Paulus VI - Encycliek
Sacerdotalis Caelibatus
Over het priestercelibaat
(24 juni 1967) en gedurende de gewone zitting van de bisschoppensynode van 1971 Archief van de Kerken 27 ( 1972), 83-86. Deze bespreking was noodzakelijk zowel om dit probleem beter te doordenken als om de zin van de beslissing welke de Latijnse Kerk sedert vele eeuwen had genomen en waaraan zij trouw wil blijven, ook in de toekomst, beter te funderen. De betekenis en zwaarte hiervan is zo groot en zo nauw verbonden met de woorden van het evangelie, dat wij hierover slechts kunnen denken op de wijze en in de woorden van het Concilie, de bisschoppensynode en de grote Paus Paulus VI. We kunnen slechts proberen deze vraag dieper te verstaan en er een doordacht antwoord op te geven, als wij ons vrij maken van de verschillende tegenwerpingen die altijd - en zo ook nu - tegen het priesterlijk celibaat zijn ingebracht, en ook van de verschillende interpretaties, welke zich laten. leiden door normen die vreemd zijn aan het Evangelie en aan de overlevering en het leergezag van de Kerk. Normen, waarvan de 'antropologische' betrouwbaarheid twijfelachtig schijnt en van zeer betrekkelijke waarde.
Overigens moeten wij ons niet te zeer verwonderen over al deze opwerpingen en kritieken die na het concilie verscherpt zijn, maar die nu her en der schijnen te verminderen. Heeft Jezus Christus zelf niet, toen Hij aan zijn leerlingen de verzaking aan het huwelijk voorhield 'omwille van het rijk der hemelen' deze betekenisvolle woorden gesproken: 'Wie bij machte is dit te begrijpen, hij begrijpe het'? (Mt. 19, 12) De Latijnse Kerk heeft gewild en wil nog, dat volgens dit voorbeeld van Christus de Heer zelf en volgens de apostolische leer en de gehele eigen traditie, allen die het sacrament van de wijding ontvangen, deze verzaking omwille van het rijk der hemelen op zich nemen. Deze traditie gaat echter samen met achting voor de afwijkende tradities van andere kerken. Het is een kenmerk en erfgoed van de Latijnse katholieke Kerk welke hieraan veel te danken heeft. Zij wil hierin volharden, hoeveel moeilijkheden ook aan die trouw verbonden zijn, en ondanks de verschijnselen van zwakte en crisis bij afzonderlijke priesters. We zijn er ons van bewust: 'Wij dragen deze schat in aarden potten' Vgl. 2 Kor. 4, 7 niettemin blijven we ons ervan bewust, dat het een schat is.
Waarom is het een schat? Verminderen we, door zo te spreken, de waarde van het huwelijk of de roeping tot het gezinsleven? Of maken we ons schuldig aan de minachting van de manicheërs voor het menselijk lichaam en zijn functies? Of verachten we in zekere zin de liefde die man en vrouw tot het huwelijk en tot de huwelijksgemeenschap brengt, zodat zij 'volkomen één worden' (Gen. 2, 24)(Mt. 19, 6) Maar hoe zouden we zó kunnen denken en redeneren, wij die toch met Paulus weten en geloven en leren, dat het huwelijk een 'groot geheim' is, betrokken op Christus en de Kerk. Vgl. Ef. 5, 32 Maar geen van de motieven waarmee men ons soms tracht te 'overtuigen', dat het celibaat onbruikbaar is, beantwoordt aan de waarheid welke de Kerk verkondigt en in het leven verwerkelijkt door de band en de verplichting, welke de priesters vóór hun heilige wijding op zich nemen. Integendeel: het wezenlijke, eigenlijke en passende motief is vervat in die waarheid welke Christus verkondigd heeft, toen Hij sprak over het verzaken aan het huwelijk omwille van het rijk der hemelen, en die Paulus heeft geleerd, toen hij schreef dat ieder zijn eigen gave van God heeft. Vgl. 1 Kor. 7, 7 Het celibaat is zo'n 'gave van de Geest'. Zo'n gave, maar anders, ligt ook in de roeping tot de ware en trouwe huwelijksliefde, in het grote sacrament van het huwelijk, gericht op lichamelijke voortplanting. Het blijkt immers, van hoe groot belang deze gave is voor de opbouw van de grote gemeenschap van de Kerk, het volk van God. Als deze gemeenschap ten volle wil beantwoorden aan de roeping van Jezus Christus. moet ook - op aangepaste wijze - die andere 'gave': de gave van het celibaat 'omwille van het rijk der hemelen' (Mt. 19, 12) in haar vervuld worden.
Maar waarom verbindt de katholieke Latijnse Kerk deze gave niet enkel met het leven van die mensen die de strenge levenswijze van de evangelische raden op zich nemen in de religieuze instellingen, maar ook met de roeping tot het hiërarchisch en ambtelijk priesterschap? Zij doet dit, omdat het celibaat 'omwille van het rijk der hemelen' niet slechts een eschatologisch teken is, maar ook grote sociale betekenis heeft in dit leven voor de dienst aan het volk van God. Want door het celibaat wordt de priester 'een mens voor anderen'. Hij is dit op een andere wijze dan degene, die door het huwelijk met een vrouw als echtgenoot en vader een 'mens voor anderen' is, vooral binnen de grenzen van huis en gezin, namelijk voor zijn vrouw en voor de kinderen, aan wie zij het leven schenkt.
De priester echter, die verzaakt aan dit vaderschap in het huwelijk, zoekt een ander vaderschap, ja zelfs een ander moederschap. We denken hierbij aan de woorden van de apostel over de kinderen, die hij heeft voortgebracht en voor wie hij weeën heeft doorstaan. Vgl. 1 Kor. 4, 15 Vgl. Gal. 4, 19 Dat zijn de kinderen van zijn geest, mensen namelijk die de Goede Herder aan zijn zorgen heeft toevertrouwd. Het zijn er velen, meer als een gewoon menselijk gezin omvatten kan. De pastorale roeping van de priester is groot en volgens de woorden van het concilie zelfs universeel, heel de Kerk betreffend, en daarom missionair. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over het leven en dienst van de priester, Presbyterorum Ordinis (7 dec 1965), 3.6.10.12 Gewoonlijk is deze roeping met de dienst aan een bepaalde gemeenschap van het volk van God verbonden waarin ieder de zorg, toewijding en liefde van de priester verwacht. Om open te staan voor zo'n dienst en zorg en liefde, moet het hart van de priester vrij zijn. Het celibaat is op deze wijze een teken van de vrijheid die geschikt maakt voor deze dienst. Door dit teken is het hiërarchisch en ambtelijk priesterschap volgens de traditie van onze Kerk direct gericht op het algemene priesterschap van de gelovigen.
De wijd verbreide mening, dat het priesterlijk celibaat in de katholieke Kerk niets anders is dan een louter wettelijk opgelegde verplichting voor hen die het sacrament van de wijding ontvangen, is een misverstand - als het tenminste niet te kwader trouw gezegd wordt. We weten allen, dat het zó niet is. Iedere Christen die het sacrament van de wijding ontvangt. verplicht zich tot het celibaat, volledig bewust en vrij, na jaren van voorbereiding en overweging hiervan en na veel gebed. Pas dan. als hij ervan overtuigd is, dat Christus hem deze 'gave' schenkt tot nut van geheel de Kerk en tot dienst aan anderen, verplicht hij zich tot celibatair leven. Eerst dan neemt hij op zich heel zijn leven het celibaat te onderhouden. Daarom is het duidelijk, dat een op deze wijze genomen besluit niet enkel verplicht wegens een kerkelijke wet. maar ook krachtens de eigen gewetensverantwoordelijkheid. Het gaat er dus om. de aan Christus en de Kerk gegeven belofte te vervullen. De trouw aan deze eigen belofte is ook een verplichting, en tegelijk een beproeving van de innerlijke rijpheid van de priester en een bewijs van zijn waardigheid. Dit blijkt in alle duidelijkheid. wanneer deze trouw. aan Christus gegeven door een bewust en vrij besluit om voor altijd het celibaat te onderhouden. op moeilijkheden stuit, op de proef wordt gesteld en zelfs wordt aangevochten. Deze dingen blijven aan priesters evenmin bespaard als aan welke andere mens en Christen ook. In deze tijden van beproeving moet ieder zich hulp verwerven in vurig gebed. Door het gebed namelijk kan hij de houding van deemoed n het besef van nederigheid en eerlijkheid hervinden tegenover God en zijn eigen geweten. Dit is voor hem de bron van kracht en steun om staande te kunnen blijven. Dan vooral ontstaat het vertrouwen, zoals van de heilige Paulus. als hij zegt: 'Alles vermag ik in Hem die mij kracht geeft'. (Fil. 4, 13) De waarheid hiervan wordt bevestigd door de ervaring van zeer vele priesters en door de werkelijkheid van het leven. Hiermee instemmen is de grondslag van de trouw jegens de aan Christus en de Kerk gegeven beloften. Dit bevestigt ook de waarachtige trouw aan zichzelf
en zijn geweten en aan zijn eigen menselijke waardigheid. Dit alles moet overwogen worden, wil men niet direct zijn toevlucht nemen tot dispensatie als een - administratieve - ingreep', alsof het. in werkelijkheid, niet zou gaan over een zeer grote gewetenskwestie en over een beproeving van de eigen menselijke rijpheid. God zelf heeft recht op zo'n beproeving in ieder van ons. Want het staat vast, dat het aardse leven voor ieder mens een tijd van strijd is. Maar God wenst. dat wij uit zo'n strijd als overwinnaars te voorschijn komen. Daartoe geeft Hij de nodige hulp. Het is wellicht goed hier de plicht van de huwelijkstrouw te vermelden welke voortkomt uit het sacrament van het huwelijk. Deze trouw brengt soortgelijke verplichtingen met zich en kan ook het terrein worden van gelijke beproevingen en ervaringen voor de gehuwden, mannen en vrouwen. Ook zij krijgen, 'door het vuur beproefd' de kans om de kracht van hun liefde te ervaren. Liefde is immers in al zijn dimensies niet slechts gave, maar ook verplichting. Laten we tenslotte ook bekennen dat onze gehuwde broeders en zusters terecht van ons. priesters en herders, een goed voorbeeld en een getuigenis van trouw aan onze roeping tot de dood mogen verwachten. Een trouw aan een roeping, waarvoor wij door het sacrament van de wijding gekozen hebben, zoals ook zij in het sacrament van het huwelijk op zich hebben genomen. Ook hier moeten wij ons ambtelijk priesterschap zien als 'ondergeschikt' aan het algemene priesterschap van alle gelovigen, de leken, vooral degenen die gehuwd leven en een gezin vormen. Op deze wijze zijn wij dienstbaar 'tot opbouw van het lichaam van Christus' (Ef. 4, 12) want anders dragen wij niet enkel niets bij tot opbouw van dit lichaam, maar verzwakken wij de geestelijke samenhang ervan.
Met deze opbouw van het lichaam van Christus hangt ten nauwste samen die ware vooruitgang en ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid van alle Christenen, en ook van alle priesters, zich voltrekkend volgens de maat van de gave van Christus. De ontbinding van deze geestelijke samenhang van de Kerk komt zeker niet ten goede aan de ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid en draagt evenmin bij aan de bevestiging hiervan.
'Wat moeten wij dan doen?' (Lc. 3, 10) dit schijnt u te vragen, beminde broeders, zoals de leerlingen en degenen die naar Hem luisterden, zo dikwijls gevraagd hebben. Wat moet de Kerk doen, wanneer het ontbreekt aan priesters, wanneer dit tekort vooral bepaalde landen en gebieden van de wereld treft? Hoe zullen wij beantwoorden aan het grote verlangen naar evangelisatie en hoe zullen wij de honger naar het woord en het lichaam van de Heer kunnen stillen? Als de Kerk aan het celibaat van de priesters als aan een gave omwille van het rijk der hemelen wil vasthouden, belijdt zij daardoor haar geloof en spreekt zij haar hoop uit in haar Meester, Verlosser en Bruidegom en daarmee ook in Hem, die is: 'de Heer van de oogst', en 'de uitdeler van de gaven'. (Mt. 9, 38)(1 Kor. 7, 7) Want 'elke goede gave, elk volmaakt geschenk daalt neer van boven, van de Vader der hemellichten'. (Jak. 1, 17) Wij mogen dit geloof en deze hoop niet verzwakken door onze menselijke twijfel en wankelmoedigheid.
Wij moeten ons derhalve dagelijks bekeren, wetend dat dit de fundamentele eis is van het Evangelie, voor alle mensen geldend, Vgl. Mt. 4, 17 Vgl. Mc. 1, 15 maar meer nog voor ons. Als het onze taak is anderen te helpen om zich te bekeren, dan moeten wij dat zelf in heel ons leven waarmaken. Ons bekeren betekent niets anders dan terugkeren tot de genade van onze roeping, de oneindige goedheid en liefde van Christus overwegen; Hij keert zich tot ieder van ons en roept ieder bij zijn naam, zeggend: 'Volg Mij'. Ons bekeren is hetzelfde als 'rekenschap geven' van onze dienst, onze ijver, onze trouw voor de Heer van onze harten; want wij zijn 'dienaars van Christus en beheerders van Gods geheimen' (1 Kor. 4, 1) wij moeten ook 'rekenschap afleggen' van onze tekortkomingen en zonden, onze wankelmoedigheid, ons tekort aan geloof en hoop, onze 'louter menselijke' en niet 'goddelijke' wijze van denken. Bedenken wij, op welke wijze Christus Petrus zelf hiertoe vermaand heeft. Vgl. Mt. 16, 23 Ons bekeren betekent, dat wij in het sacrament van de verzoening telkens weer God om vergeving en kracht vragen, en dat wij zo steeds weer opnieuw kunnen beginnen, dagelijks voortgaan, onszelf beheersen, geestelijke overwinningen behalen en ons met vreugde geven. 'Want God houdt van een blijmoedige gever' (2 Kor. 9, 7)
Zichzelf bekeren is hetzelfde als 'bidden en daarin niet versagen'. (Lc. 18, 1) Het gebed is in zekere zin de eerste en de laatste voorwaarde voor bekering, geestelijke vooruitgang, heiligheid. Wellicht heeft men de laatste jaren - tenminste in sommige kringen en groepen - te veel gepraat over het priesterschap, over de 'identiteit' van de priester, over de betekenis van zijn aanwezigheid in de wereld van deze tijd en dergelijke en, daartegenover, te weinig gebeden. Er was onvoldoende toeleg om het priesterschap door gebed te vervolmaken en de ware evangelische kracht ervan dynamisch en effectief te maken en zo de priesterlijke 'identiteit' te bevestigen. Het gebed betekent de wezenlijke levenshouding van de priester. Zonder het gebed wordt deze misvormd. Door het gebed worden wij geholpen om steeds weer dat licht te vinden dat ons vanaf het begin van onze priesterlijke roeping geleid heeft en dat ons blijft leiden, ook al schijnt het soms verduisterd te worden. Door het gebed kunnen wij ons voortdurend tot God bekeren en volharden in de voortdurende aandacht voor God. Dit is volstrekt noodzakelijk, als wij anderen tot Hem willen leiden. Het gebed helpt ons om te geloven, om te hopen, om te beminhen, ook dan wanneer menselijke zwakheid ons belemmert.
Het gebed doet ons ook voortdurend de dimensie zien van het rijk, voor de komst waarvan wij, met de woorden van Christus zelf, dagelijks bidden. Dan begrijpen wij ook wat onze taak is bij de verwerkelijking van dit gebed: 'Uw rijk kome', en hoe noodzakelijk wij hiervoor zijn. Al biddend zullen wij wellicht beter 'de velden' zien; 'ze staan wit, rijp voor de oogst', (Joh. 4, 35) en zo zullen wij ook de betekenis begrijpen van de woorden die Christus sprak toen Hij dit zag: 'Vraagt daarom de Heer van de oogst arbeiders te sturen om te oogsten'. (Mt. 9, 38)
Het gebed moet samengaan met de voortdurende arbeid aan onszelf, onze blijvende vorming. Het hierover door de Heilige Congregatie voor de geestelijken uitgegeven document Vgl. Congregatie voor de Clerus, Rondzendbrief over de permanente opleiding en vorming van vooral de jongere clerus, Inter Ea (4 nov 1969) vermaant terecht, dat deze vorming innerlijk moet zijn en de bevordering van het geestelijk leven van de priester moet betreffen, maar ook pastoraal en intellectueel (filosofisch en theologisch). Onze pastorale arbeid, de verkondiging van het woord en de gehele priesterlijke dienst hangt af van ons innerlijk leven, maar moet ook voortdurend door studie ondersteund worden. We moeten niet blijven staan bij wat we vroeger op het seminarie geleerd hebben, ook al hebben we universitaire studies gemaakt waartoe de Heilige Congregatie voor het katholieke onderwijs aanspoort. Heel ons leven lang moeten wij blijven studeren, vooral in deze tijd die - tenminste in veel landen - gekenmerkt wordt door een algemene vooruitgang van onderricht en cultuur. Voor. de mensen die deel hebben aan deze vooruitgang, moeten wij getuigen zijn van Jezus Christus. Daartoe moeten wij door aangepaste studie geschikt zijn, en als leraren van de waarheid en van de moraal moeten wij op overtuigende en effectieve wijze rekenschap kunnen geven van de hoop die ons doet leven. Vgl. 1 Pt. 3, 15 Dit behoort ook tot de dagelijkse bekering tot de liefde, welke bewerkt wordt door de waarheid.
Geliefde broeders! Gij die 'de last van de dag en de brandende hitte draagt', Vgl. Mt. 20, 12 die de hand aan de ploeg slaat en niet omziet naar wat achter u ligt, Vgl. Lc. 9, 62 en wellicht nog meer gij, die twijfelt aan de zin van uw roeping of aan de waarde van uw dienst: denkt aan de plaatsen waar mensen vurig verlangen naar een priester en waar ze al jaren lang, in pijnlijk gemis, uitzien naar een priester! Soms gebeurt het, dat ze samenkomen in een verlaten heiligdom, en op het altaar de nog bewaarde stola leggen en alle gebeden van de Eucharistie uitspreken, maar op het moment, dat beantwoordt aan de transsubstantiatie, wordt het stil, soms door geween onderbroken ... zo vurig verlangen zij die woorden te horen, die alleen de mond van de priester op doeltreffende wijze kan spreken! Zozeer verlangen zij naar de maaltijd van de Heer. waaraan zij alleen maar door de priesterlijke dienst deel kunnen hebben. Evenzeer verlangen zij de woorden van goddelijke vergeving te horen: 'Ik ontsla u van uw zonden'. Zozeer lijden zij onder het verlangen naar de priester, die afwezig is ... Zulke plaatsen zijn er zonder twijfel in de wereld. Als dus iemand van u twijfelt aan de zin van zijn priesterschap, als hij meent dat dit, sociaal gezien, onvruchtbaar is en zonder nut, laat hij dan hieraan denken!
Wij moeten ons iedere dag bekeren, dagelijks opnieuw de gave verwerven, welke wij van Christus in het sacrament van de wijding ontvangen hebben, door de kracht van de heilszending van de Kerk te overwegen en, in het licht van deze zending, ons te bezinnen op de grote betekenis van onze roeping.
Mijn geliefde broeders! Bij het begin van mijn dienst beveel ik u aan bij de moeder van Christus. die op bijzondere wijze onze moeder, de moeder van de priesters is. Want Christus heeft zijn meest geliefde leerling, een van de Twaalf, die Christus' woorden gehoord had: 'doet dit tot mijn gedachtenis' (Lc. 22, 19) aan zijn moeder aangewezen met deze woorden: 'Zie daar uw zoon'. (Joh. 19, 26) Hij die op Witte Donderdag de volmacht tot de viering van de Eucharistie ontvangen heeft, werd met deze woorden van de stervende Verlosser aan zijn moeder gegeven als 'zoon'. Wij allen derhalve, die krachtens de sacramentele wijding dezelfde volmacht ontvingen, hebben meer nog dan anderen het recht haar als moeder te hebben. Daarom is het mijn wens, dat gij allen met mij Maria erkent als moeder van het priesterschap dat Christus ons heeft geschonken. Maar het is ook mijn verlangen, dat u uw priesterschap op bijzondere wijze aan die moeder van God toevertrouwt. Veroorloof mij, dat ik het zelf doe, namelijk ieder van u, zonder uitzondering, op plechtige en tegelijk eenvoudige en deemoedige wijze aan de moeder van Christus toe te vertrouwen. Ik vraag ook, beminde broeders, dat ieder van u dit persoonlijk doet, zoals uw eigen hart, maar vooral de liefde tot de priester Christus, en ook de eigen zwakheid welke ons verlangen om te dienen en naar heiligheid te streven vergezelt, het u ingeven. Ik smeek u dit. De huidige Kerk spreekt vooral over zichzelf in de dogmatische constitutie welke begint met de woorden 2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Lumen Gentium
Over de Kerk
(21 november 1964). In het laatste hoofdstuk hiervan belijdt de Kerk, dat zij Maria beschouwt als moeder van Christus, omdat de Kerk zichzelf moeder noemt en een moeder wenst te zijn, door voor God mensen voort te brengen. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 52-69 0 beminde broeders, hoe nauw bent u hierin verbonden met God zelf! Hoe diep is dit geworteld in uw roeping, uw dienst en zending! Daarom moet gij, in het midden van het volk van God dat met zo grote liefde en hoop de ogen naar Maria opheft, met nog grotere liefde en hoop naar Maria opzien. Want gij moet Christus, haar zoon, verkondigen en wie zal u de waarheid over Hem beter doorgeven dan zijn moeder? Gij moet de harten van de mensen voeden door hen Christus te schenken: wie kan ons meer bewust maken van deze taak dan zij die Hem gevoed heeft? 'Wees gegroet. waarachtig lichaam, geboren uit de maagd Maria'. Tot ons ambtelijk priesterschap behoort de heerlijke en diepe nabijheid aan de moeder van Christus. Trachten wij dus ons leven daarnaar te richten! Als men zich mag beroepen op eigen ervaring, dan verzeker ik u, dat ik dit schrijvend, vooral mijn eigen ervaring weergeef.
Terwijl ik u op deze wijze hieraan deelgenoot maak bij het begin van mijn nieuwe bediening, waardoor ik de universele Kerk dien, houd ik niet op God te bidden, dat Hij u, priesters van Jezus Christus, vervult met alle zegen en genade. Als onderpand en bevestiging van deze door het gebed gedragen gemeenschap, zegen ik u van ganser harte in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Ontvangt deze zegen, ontvangt de woorden van de nieuwe opvolger van de zalige Petrus tot wie de Heer gezegd heeft: 'Wanneer ge eenmaal tot inkeer gekomen zijt, versterk dan op uw beurt uw broeders'. (Lc. 22, 32) Houdt niet op samen met heel de Kerk voor mij in deze geest te bidden, opdat ik moge beantwoorden aan dit primaat van de liefde, dat de Heer tot grondslag maakte van de taak van de zalige Petrus, toen Hij hem zei: 'Hoed mijn schapen' (Joh. 21, 16) Amen.
Vanuit het Vaticaan, 8 april 1979, Palmzondag, in het eerste jaar van mijn pontificaat.
PAUS JOHANNES PAULUS Il