• Database vol kerkelijke documenten
  • Geloofsverdieping
  • Volledig in het Nederlands
  • Beheerd door vrijwilligers

Zoeken in kerkelijke documenten en berichten

x

Ik zou nu het weidse panorama van het oosterse Christendom van een specifiek standpunt willen bekijken, waardoor talrijke karaktertrekken ervan onderscheiden kunnen worden: het monastieke leven.

Het monnikenwezen heeft in het Oosten een grote eenheid bewaard, en kent niet zoals in het Westen het ontstaan van verschillende typen van apostolisch leven. De verschillende vormen van monastiek leven, van het strikte cenobietenleven zoals Pachomius of Basilius dat opvatten tot het strengere kluizenaarsleven van een Antonius of Macarius uit Egypte, zijn eerder op te vatten als verschillende fasen in de spirituele zoektocht dan als de keuze tussen verschillende levensstaten. Wat er ook van zij, alle zijn ze op het monastieke leven gebaseerd, welke vorm dit ook mag aannemen.

Bovendien werd in het Oosten het monnikenwezen niet enkel maar beschouwd als een aparte levensstaat die bij een bepaalde categorie Christenen hoort, maar eerder als een referentiepunt voor alle gedoopten, overeenkomstig de gaven die ieder van de Heer had ontvangen; het werd beschouwd als een symbolische synthese van wat Christenzijn is.

Wanneer God roeping totaal is, zoals in het geval van het monniksleven, kan de mens de hoogte graad bereiken van wat door gevoeligheid, cultuur en spiritualiteit tot uitdrukking kan worden gebracht. Dit gaat nog meer op voor de Oosterse Kerken, waarvoor het monnikenwezen een wezenlijk gebeuren is geweest. En ook in onze dagen is te zien dat het binnen die kerken blijft bloeien, zodra de vervolging ophoudt en men in vrijheid zijn hart naar de hemel kan verheffen.

Het klooster is de profetische plaats waarin de schepping tot lof van God wordt, en het concreet beleefde liefdesgebod het ideaal wordt van het samenleven van mensen; daar is de mens onbelemmerd en ongehinderd op zoek naar God, en wordt hij zo tot iemand aan wie allen zich kunnen spiegelen, en die hen in zijn hart draagt en helpt bij het zoeken naar God.

Ik zou ook willen wijzen op het schitterend getuigenis van de monialen uit het christelijk Oosten. Daarin wordt een voorbeeld geboden hoe het typische vrouwelijke in de Kerk tot zijn recht is gekomen, zelfs met doorbreken van de tijdgebonden opvattingen. Terwijl tijdens de recente vervolgingen, met name in de Oost Europese landen, talrijke mannenkloosters gewelddadig werden gesloten, heeft het monastieke leven van de vrouwen de vlam brandend weten te houden. Het charisma van de moniale, met zijn eigen specifieke karaktertrekken, is een zichtbaar teken van Gods moederschap waarnaar de Schrift vaak verwijst.

Ik wil dus vanuit het monnikenwezen aangeven in welke naar mijn oordeel zeer belangrijke waarden de bijdrage zichtbaar wordt van het christelijk Oosten aan de opvang van Christus’ Kerk naar het Koninkrijk. Hoewel deze aspecten niet alleen maar van toepassing zijn op het monnikenwezen of op het erfgoed van het Oosten, hebben zij daarin vaak een heel eigen gevoelswaarde gekregen.

Van de andere kant trachten wij niet de nadruk te leggen op wat exclusief is, maar op wat een wederzijdse verrijking is in al wat de éne Geest in de éne Kerk van Christus tot stand heeft gebracht.

Het monnikenwezen is steeds de ziel geweest van de Oosterse Kerken: de eerste christenmonniken stammen uit het Oosten, en het monastieke leven is een onlosmakelijk onderdeel van het oosters Lumen dat door de grote kerkvaders van de onverdeelde Kerk naar het Westen is overgebracht Het leven van Antonius van de hand van Athanasius heeft grote invloed gehad in het Westen: PG 26,835-977. In zijn Confessiones, VIII, 6: CSEL 33, 181-182, spreekt Augustinus daarover. De vertalingen van de werken van de oosterse kerkvaders, waaronder de Regels van Basilius: PG 31, 889*1305, de geschiedenis van de Egyptische monniken: PG 65, 441-456, en de Apophtegmata van de woestijnvaders: PG 65, 72-440, hebben hun stempel gedrukt op het monnikenwezen in het Westen Vgl. Guillaume de Saint-Thierry, Epistula aurea ad Fratres de Monte Dei. SC 223, 130-384.

Door de sterke gemeenschappelijke trekken die het monastieke leven van het Oosten en Westen met elkaar verbinden, wordt het tot een prachtige brug van broeder – en zusterlijkheid, waarin de doorleefde eenheid nog helderder straalt dan in de dialoog tussen de kerken.

Het monnikenwezen maakt op heel eigen wijze zichtbaar dat het leven door twee polen gekenmerkt wordt: het Woord Gods en de Eucharistie. Dat betekent dat het, zelfs in de vorm van het kluizenaarsleven, steeds tegelijk een persoonlijk antwoord is op een persoonlijke roeping én een kerkelijk en communautair gebeuren.

Het uitgangspunt van de monnik is het Woord Gods, een Woord dat oproept, uitnodigt, een persoonlijke aanmanning is, zoals dat het geval was bij de apostelen. Als iemand door dat Woord wordt geraakt, wordt gehoorzaamheid geboren, dat wil zeggen een luisteren dat het leven verandert. Iedere dag wordt de monnik gevoed door het brood van het Woord. Wanneer hij dat brood moet ontberen is hij als het ware dood, en heeft hij zijn broeders en zusters niets meer te bieden, want het Woord is Christus aan wie hij volgens zijn roeping gelijkvormig dient te worden.

Zelfs als hij met zijn broeders het gebed zingt dat de tijd heiligt, blijft hij bezig dat Woord in zich op te nemen. De zeer rijke schat aan liturgische hymnen waar alle Oosterse Kerken terecht zo trots op zijn, is niets anders dan de voortzetting van het Woord dat wordt gelezen, begrepen, opgenomen en tenslotte gezongen: die hymnen zijn voor een groot deel sublieme parafrasen van de Bijbeltekst, die in het individuele en communautaire beleven vertolkt worden en een eigen karakter krijgen.

Wanneer hij staat voor de onpeilbare diepte van de goddelijke barmhartigheid kan de monnik niet anders dan uitdrukkelijk bekennen zich bewust te zijn van zijn totale armoede, hetgeen onmiddellijk een roep wordt om hulp en een kreet van vreugde omwille van een nog overvloediger heil, aangezien in de afgrond van de eigen ellende hij daarop niet durfde hopen Vgl. H. Basilius van Caesarea, Kleine Regels, Regulae fusius tractatae - Regulae Brevius Tractatae. PG 31, 1079-1305 Vgl. H. Johannes Chrysostomos, Over het schuldbesef. PG 47, 391-422 Vgl. H. Johannes Chrysostomos, Preek over het Evangelie volgens Mattheüs, In Matthaeum Homilia. Homilie XV, 3: PG 57, 225-228 Vgl. H. Gregorius van Nyssa, Over de Zaligsprekingen, De Beatitudinibus. Homilie 3: PG 44, 1219-1232. Daarom bestaat een groot deel van het liturgisch gebed uit het smeken om vergiffenis en het verheerlijken van God. De christen ziet sprakeloos naar deze paradox, de laatste van een eindeloze reeks, die dankbaar met de woorden van de liturgie geprezen wordt: Hij die alle grenzen overstijgt, aanvaardt beperking, een maagd wordt moeder; door de dood heen overwint hij die het leven is, voorgoed de dood; hoog in de hemel neemt een mensenlichaam plaats aan de rechterhand van de vader.

De Eucharistie is het hoogtepunt van dit biddend beleven, de andere pool die onverbrekelijk is verbonden met het Woord als de plaats waar het Woord Vlees en Bloed wordt, een hemels gebeuren waarin dit tot concrete werkelijkheid wordt.

In de Eucharistie wordt het diepste wezen duidelijk van de Kerk, de gemeenschap van hen die tot de synaxis worden samengeroepen om de gave te vieren van Hem die tegelijk offeraar en offerande is: door deel te nemen aan de heilige geheimen worden zij “bloedverwanten” Vgl. H. Nicolas Cabasilas, Leven in Christus, De vita in Christo. IV: PG 150, 584-585 Vgl. H. Cyrillus van Alexandrië, Commentaar op het Evangelie volgens Johannes, Commentarium in Joannis Evangelium. 11: PG 74, 561; 12 Vgl. H. Johannes Chrysostomos, Preek over het Evangelie volgens Mattheüs, In Matthaeum Homilia. Homilie LXXXII, 5: PG 58, 743-744 van Christus, in anticipatie op het beleven van de vergoddelijking in de nu onverbrekelijke band die godheid en mensheid in Christus met elkaar verbindt.

Maar de Eucharistie is ook hetgeen anticipeert op het opgenomen zijn van mensen en dingen in het hemels Jeruzalem. Zij onthult zo geheel en al haar eschatologische natuur: als een levend teken van een dergelijke verwachting zet de monnik in de liturgie de smeekbede voort en brengt deze tot volk ontplooiing van de Kerk, de Bruid die bidt om de terugkeer van de Bruidegom in een ‘Maranatha’, dat zonder ophouden niet alleen met woorden maar door heel zijn bestaan herhaald wordt.

In het liturgisch gebeuren is Christus onze Heer het licht dat de weg verlicht en de kosmos doorzichtig maakt, juist zoals in de Schrift. De gebeurtenissen uit het verleden vinden in Christus hun volle betekenis, en het geschapene toont wat het werkelijk is: een complex gegeven dat zijn meest volledige uitdrukking en ware einddoel alleen in de liturgie vindt. Daarom is de liturgie de hemel op aarde; in haar doordringt het vleesgeworden Woord de materie met een heilbrengend vermogen die in de sacramenten volledig zichtbaar wordt: daar deelt de schepping aan ieder individu de kracht mee die zij van Christus heeft ontvangen. Wanneer de Heer in de Jordaan is ondergedompeld, geeft Hij aan de wateren een kracht waardoor ze het bad van wedergeboorte in het doopsel kunnen worden Vgl. H. Gregorius van Nazianze, Verhandeling. XXXIX: PG 36, 335-360. Samenhangend hiermee blijkt het liturgisch gebed in het Oosten zeer geschikt om de mens in zijn totaliteit erbij te betrekken: het mysterie wordt bezongen in heel de verhevenheid van zijn inhoud maar ook met de warmte aan gevoelens die het oproept in het hart van de verloste mensheid. Bij het heilig gebeuren wordt ook de lichamelijkheid tot lofzang uitgenodigd, en overal wordt schoonheid zichtbaar, een van de meest geliefde termen in het Oosten om de goddelijke harmonie en het model van de verheerlijkte mensheid te verwoorden Vgl. H. Clemens van Alexandrië, De pedagoog, Paedagogos. III, 1, 1: SC 158, 12: in de vorm van de Kerk, de klanken, kleuren, lichten, geuren. De lange duur van de vieringen, de telkens weer herhaalde aanroepingen, alles brengt een groeiend zich één voelen tot uiting van heel de eigen persoon met het gevierde mysterie.

En het gebed van de Kerk wordt zo een deelname aan de hemelse liturgie, een anticiperen op de uiteindelijke zaligheid.

De verstandelijke en gevoelsmatige aspecten van de mens komen volledig tot hun recht in ‘extase’ en immanentie, hetgeen bijzonder actueel is en een voortreffelijke leerschool betekent om de betekenis te verstaan van de geschapen dingen: deze zijn niet iets absoluuts en evenmin een bron van zonde en ongerechtigheid. In de liturgie tonen de dingen hun eigen natuur als een gave die door Schepper aan de mensheid wordt aangeboden: “God bezag alles wat Hij gemaakt had, en Hij zag dat het heel goed was” (Gen. 1, 31). Hoewel dat alles het stempel draagt van de tragedie van de zonde die de materie log maakt en haar helderheid verduistert, wordt deze materie door de Menswording vrijgekocht en geheel ‘goddragend’ gemaakt, dat wil zeggen, in staat om ons in contact te brengen met de Vader: in de heilige geheimen, de Sacramenten van de Kerk komt deze eigenschap het meest tot uiting.

Het christendom staat niet afwijzend tegenover de materie, de lichamelijkheid; deze komt integendeel geheel tot haar recht in het liturgisch handelen waarin het menselijk lichaam toont ten diepste tempel te zijn van de heilige Geest, en waarin het zich verenigt met Jezus de Heer die ook een lichaam heeft aangenomen voor het heil van de wereld.

Maar evenmin betekent het een absolute verheerlijking van al het fysieke; wij weten maar al te goed welk en wanorde de zonde heeft aangericht in de harmonie van het menselijk wezen.

De liturgie maakt zichtbaar dat het lichaam langs het geheim van het kruis op weg is naar de verheerlijking, de vergeestelijking: op de berg Tabor heeft Christus zijn lichaam in stralende schoonheid doen zien zoals de Vader wil dat het weer moge worden.

Ook heel de kosmos wordt uitgenodigd om dank te brengen, want hij is geroepen om geheel onder Christus’ heerschappij te worden teruggebracht. In deze opvatting wordt een evenwichtige en prachtige leer verwoord over de waardigheid van, het respect voor en de uiteindelijke bedoeling van de schepping en met name van het menselijk lichaam. Wanneer men alle dualisme afwijst evenzeer als alle verheerlijking van genot als doel in zich, wordt het lichaam een plek die door de genade wordt beschenen en die dus volledig menselijk is.

Aan hen die op zoek zijn naar een waarlijk zinvolle relatie tussen henzelf en de kosmos, nog zo vaak door egoïsme en hebzucht misvormd, toont de liturgie de weg naar de harmonie van de nieuwe mens; zij roept hen op om het eucharistisch potentieel van de geschapen wereld te eerbiedigen. Deze wereld is bestemd om opgenomen te worden in de Eucharistie van de Heer, in zijn Pascha dat aanwezig is in het offer van het altaar.

De monnik ziet op naar Christus, God en mens: op het ontluisterd gelaat van de man van smarten ziet hij reeds de profetische aankondiging van het verheerlijkte gelaat van de Verrezene. Christus openbaart zich aan de beschouwende blik zoals Hij dat deed aan de vrouwen van Jeruzalem die waren opgetrokken om het geheimvol schouwspel van Calvarië te aanschouwen. En in die school gevormd, raakt de monnik eraan gewend Christus te beschouwen, in de verborgen plooien van de schepping en in de geschiedenis van de mensen, die dan begrepen wordt in haar toegroeien naar de gehele Christus.

Doordat men steeds meer met Christus’ ogen gaat zien, leert men zich los te maken van het uiterlijke, van de werveling der zinnen, dat wil zeggen van alles wat een mens afhoudt van de vrijheid die het hem mogelijk maakt zich door de Geest te laten grijpen. En voortgaande op deze weg laat hij zich verzoenen met Christus in een doorgaand bekeringsproces, in het besef dat hij zondig is en ver afstaat van de Heer; en dit besef wordt tot een diep gevoeld berouw, een symbool van zijn eigen doopsel in het heilbrengend water van de tranen, in de inwendige stilte en vrede waarnaar hij op zoek is en die hem wordt geschonken, en waarin hij leert zijn hart te doen kloppen op het ritme van de Geest met uitbanning van alle dubbelhartigheid en veinzerij.

Dit proces van steeds grotere versobering en verinnerlijking, van het verkrijgen van steeds dieper inzicht in zichzelf, kan hem tot hoogmoed en starheid brengen als hij zou gaan denken dat dat alles het resultaat is van zijn eigen ascetische inspanningen. In een voortdurend zuiveringsproces maakt geestelijke onderscheiding hem dan nederig en rustig, in het bewustzijn dat hij maar enkele facetten waarneemt van die waarheid die zijn honger stilt, omdat zij gave is van de Bruidegom, Hij die alleen de volheid van geluk is.

Aan de mens die zoekt naar de zin van het leven, biedt het Oosten deze leerschool tot zelfkennis; het leert hem vrij te zijn, bemind door Jezus die gezegd heeft: “Komt allen tot Mij die uitgeput zijt en onder lasten gebukt, en Ik zal u rust en verlichting schenken” (Mt. 11, 28). Hij zegt tegen allen die innerlijk genezing zoeken dat zij moeten doorgaan met zoeken: wanneer zij het eerlijk bedoelen en oprecht te werk gaan, zal uiteindelijk het gelaat van de Vader zichtbaar worden, geëtst als het is in het diepst van het mensenhart.

In het algemeen wordt de weg van de monnik niet alleen getekend door persoonlijke toeleg. Hij wendt zich ook tot een geestelijke vader, op wie hij zich met kinderlijk vertrouwen verlaat, in de zekerheid dat in hem Gods teder en veeleisend vaderschap zichtbaar wordt.

Aan deze figuur ontleent het oosterse monnikenwezen en buitengewone soepelheid: door het werk van de geestelijke vader krijgt de weg van iedere monnik een sterk persoonlijk karakter in de tijden, ritmen en wijzen van zoeken naar God. Juist omdat de geestelijke vader zo’n centrale plaats inneemt en een bindende rol vervult, is er in het monnikenwezen een grote verscheidenheid mogelijk aan cenobitische en heremitische vormen. Zo heeft het monnikenwezen in het Oosten de verwachtingen kunnen vervullen van ieder Kerk in de verschillende periodes van haar geschiedenis. De ervaringen van Antonius zijn daarvan een duidelijk voorbeeld. Vgl. H. Athanasius van Alexandrië, Het leven van de heilige Antonius, Vita Antonii. 15: PG 26, 865 Pachomius, Les vies coptes de saint Pakhôme et ses successeurs, Leuven 1943, 3 Vgl. Evagrius van Pontus, Praktische verhandelingen, Capita practica ad Anatolium (1 jan 399). 100: SC 171, 710

Met dit streven leert het Oosten op bijzondere wijze dat er broeders en zusters zijn aan wie de Geest de gave heeft geschonken van geestelijke leiding. Ze zijn kostbare mensen aan wie men zich kan toetsen, want in hun wijze van zien hebben zij dezelfde liefdevolle blik die ook God voor ons heeft. De bedoeling is niet dat men afstand doet van de eigen vrijheid om zich door anderen te laten leiden; het gaat erom, zijn voordeel te doen met de kennis van het mensenhart, wat een echt charisma is, om vriendelijk en met vaste hand geholpen te worden bij het vinden van de weg der waarheid.

Onze wereld heeft een grote behoefte aan zulke geestelijke leidslieden Vaak heeft ze hen afgewezen omdat ze haar weinig geloofwaardig toeschenen of omdat zo’n figuur achterhaald scheen en weinig aantrekkelijk voor het huidig aanvoelen. Maar het is voor de wereld moeilijk om weer nieuwe leidslieden te vinden, met als gevolg dat ze lijdt aan angst en onzekerheid, en geen voorbeelden heeft of mensen die voor hen een toetssteen zijn.

Wanneer iemand waarlijk vader is in de Geest – het volk van God heeft er steeds blijkt van gegeven zo iemand te kunnen onderkennen – zal hij anderen niet aan zich gelijkend maken, maar hen helpen om de weg te vinden die leidt naar het Koninkrijk.

Ook het Westen heeft het kostbare geschenk ontvangen van het monastieke leven van mannen en vrouwen, waarin de gave van de leiding in de Geest bewaard blijft, en dat vraagt om naar waarde erkend te worden. Op dit gebied dienen allen die in gezag zijn gesteld, overal waar dankzij de genade zulke kostbare instrumenten voor innerlijke rijping gevonden worden, deze gave koesteren en in ere houden, en laten allen er hun voordeel mee doen: ze zullen de troost en steun ervaren die het vaderschap in de Geest betekent voor hen geloofsleven Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Homilie, Tot de mannelijke en vrouwelijke religieuzen, Viering van de Goddelijke liturgie volgens de Syro-Maronitische ritus op het Feest van de Presentatie van de Heer (2 feb 1988), 6.

Juist in de groeiende onthechting aan hetgeen in de wereld een hinderpaal vormt voor de verbondenheid met de Heer vindt de monnik de wereld terug als de plaats waarin de schoonheid van de Schepper en de liefde van de Verlosser weerspiegeld worden. In zijn bidden spreekt de monnik over de wereld een epiklesis van de Geest uit, en weet zeker dat hij wordt verhoord, omdat dit een delen is in Christus’ eigen gebed. Zo voelt hij in zich een grote liefde groeien voor de mensheid, die liefde die in het gebed in het Oosten zo vaak wordt verheerlijkt als een eigenschap van God, de mensenvriend die niet heeft geaarzeld zijn Zoon aan te bieden om de wereld te redden. In zo’n houding kan het de monnik worden gegeven dat hij de wereld reeds van aanschijn veranderd ziet door het vergoddelijkend handelen van de gestorven en verrezen Christus.

In welke vorm ook de Geest in hem werkzaam is, steeds zal de monnik een man van de communio zijn. Vanaf de oudheid heeft men ook met dit woord de monastieke levensstijl van het cenobietenleven aangeduid. Het een roeping alleen waarachtig als ze voortkomt uit de Kerk en voor de kerk. Hiervan getuigt de ervaring van zoveel monniken die, in de eenzaamheid van hun cel, hartstochtelijk bidden niet alleen voor de mensen maar ook voor al het geschapene, waarbij zij voortdurend smeken dat alles zich moge bekeren tot de heilbrengende stroom van Christus’ liefde.

Deze weg van innerlijke bevrijding in openstaan voor de ander maakt van de monnik de man van liefde. In de school van de apostel Paulus, die laat zien dat de liefde de gehele wet vervult Vgl. Rom. 13, 10 , heeft de oosterse monastieke gemeenschap met grote zorg erop toegezien dat de liefde altijd de overhand behield op iedere wet.

De onderlinge verbondenheid blijkt allereerst in de dienst aan hen met wie zij het monastieke leven delen, maar ook aan de kerkelijke gemeenschap op naar tijd en plaats uiteenlopende wijze, variërend van sociale werken tot het rondreizen als verkondigers van Gods woord.

De Oosterse Kerken hebben die betrokkenheid met grote edelmoedigheid beleefd, allereerst door de evangelieverkondiging, de grootste dienst die een christen aan zijn naaste kan bewijzen, gevolgd door talrijke andere vormen van geestelijk en materieeldienstbetoon. Men kan zelfs zeggen dat het monnikenwezen in de oudheid – en herhaaldelijk ook in de daarop volgende tijden – het instrument bij uitstek is geweest bij de evangelisatie van de volken.

Het leven van de monnik is een bewijs voor de eenheid die er in het Oosten bestaan tussen spiritualiteit en theologie: de Christen, en met name de monnik, zoekt niet zozeer naar abstracte waarheden, maar weet veeleer dat alleen zijn Heer de Waarheid en het Leven is, maar hij weet ook dat Hij de Weg is om deze beide te bereiken Vgl. Joh. 14, 6 ; kennis en deelname vormen dus een geheel: van de mens tot de drieëne God door de menswording van het Woord Gods.

Door een rijkdom aan elementen helpt het Oosten ons in te zien wat de betekenis is van de menselijke persoon. Deze betekenis is gebaseerd op de Menswording, waaraan de schepping zelf haar licht ontleent. In Christus, waarlijk God en waarlijk mens, wordt ten volle de roeping van de mens zichtbaar: opdat de mens God zou worden, heeft het Woord de menselijke natuur aangenomen. De mens, die voortdurend de bittere smaak proeft van zijn beperktheden en zondigheid, verliest zich niet in scherpe verwijten of grote angst, omdat hij weet dat diep in hem Gods kracht werkzaam is.

De menselijke natuur is door Christus aangenomen zonder gescheiden te worden van zijn goddelijke natuur en onverdeeld Vgl. Concilie van Chalcedon, 5e Zitting - Over de twee naturen in Christus, Sessio V - Definitio de duabus naturis Christi (22 okt 451), 2-3, en de mens wordt niet aan zichzelf overgelaten als hij op duizendvoudige wijze en vaak zonder succes, het onmogelijke tracht te doen, namelijk op te klimmen naar de hemel. Er bestaat een tempel van de heerlijkheid, en dat is de zeer heilige persoon van Jezus de Heer, waar het goddelijke en het menselijke elkaar ontmoeten in een onverbrekelijke omhelzing: het Woord is Vlees geworden, in alles aan ons gelijk behalve in de zonde. Hij vult het zieke hart van de mensheid met goddelijkheid, waarbij Hij haar de Geest van de Vader inblaast en haar in staat stelt God te worden door de genade.

Maar als God ons de Zoon heeft geopenbaard, volgt daaruit dat het ons is gegeven in te treden in het mysterie van de Vader, het beginsel van verbondenheid in liefde. We gaan dan de allerheiligste Drie-eenheid zien als een liefdesgemeenschap: een dergelijke God kennen betekent het vurig verlangen gevoelen dat Hij tot de wereld moge spreken, dat hij zich moge meedelen. De heilsgeschiedenis is niets anders dan de geschiedenis van Gods liefde voor het schepsel dat Hij heeft liefgehad en uitgekozen, waarbij Hij wilde dat dit schepsel zou zijn “overeenkomstig de icoon van de Icoon” – zoals dit door de intuïtie van oosterse kerkvaders wordt verwoord Vgl. H. Ireneüs van Lyon, Tegen de ketters, Adversus Haereses. V, 16,2: SC 153/2, 217; IV, 33,4: SC 100/2, 811 Vgl. H. Athanasius van Alexandrië, Contra gentiles. 2-3 en 34: PG 25, 5-8 en 68-69 Vgl. H. Athanasius van Alexandrië, Over de vleeswording van het Woord, De incarnatione Verbi. 12-13: SC 18,228-231 – dat wil zeggen gevormd naar het beeld van het Beeld dat de Zoon is, tot volmaakte verbondenheid gebracht door de heiligmaker, de Geest van liefde.

En zelf als de mens zondigt, zoekt deze God hem op en heeft Hij hem lief, zodat hun onderlinge relatie niet wordt verbroken en de liefde blijft stromen. En Hij heeft hem lief in het mysterie van de Zoon, die zich op het kruis laat doden door een wereld die Hem niet erkent, maar die door de Vader weer tot leven is gewerkt als eeuwig bewijs dat niets de liefde kan doden omdat ieder die daarin deelt, geraakt wordt door Gods heerlijkheid: het is deze mens die door de liefde van gedaante is veranderd die de leerlingen op de berg Taabor hebben aanschouwd, die mens die wij allen geroepen zijn te worden.

En toch wordt dit mysterie voortdurend en hult het zich in zwijgen (het zwijgen (‘hesychia’) is een wezenlijk element in de oosterse monastieke spiritualiteit) Vgl. Leven en woorden van de woestijnvaders: PG 65, 72-456 Vgl. Evagrius van Pontus, De grondslagen van het monastieke leven. PG 40, 1252-1264, om te verhinderen dat men God door een afgod van eigen maaksel vervangt. Alleen wanneer de kennis van de verbondenheid met God steeds meer wordt uitgezuiverd zullen de mens en God elkaar ontmoeten en zullen zij in een eeuwige omhelzing hun blijvende eenheid in liefde erkennen.

Zo ontstaat hetgeen het apophatisme van het christelijk Oosten genoemd wordt: naarmate de mens toeneemt in de kennis van God, ervaart hij Hem steeds meer als een ontoegankelijk mysterie waarvan hij het wezen niet kan doorgronden. Men mag dit niet verwarren met een duister soort mystiek waarbij de mens ronddwaalt temidden van onpersoonlijk raadselachtige verschijnselen. Integendeel, de oosterse christenen richten zich tot God als tot de Vader, de Zoon, de heilige Geest, tot levende personen die liefdevol aanwezig zijn en tot Wie zij een plechtige en nederige, majestueuze en eenvoudige liturgische doxologie uitspreken.

Toch ervaren zij dat men tot die aanwezigheid vooral kan naderen als men leert in aanbidding te zwijgen, want op de top van de kennis van God en van de Godservaring is er zijn absolute transcendentie. Meer dan door systematische meditatie geraakt men daar door het biddend in zich opnemen van Schrift en liturgie.

In deze nederige aanvaarding van de beperkingen van het schepsel tegenover de oneindige transcendentie van een God die zich blijft openbaren als de God van Liefde, Vader van onze Heer Jezus Christus, in de vreugde van de heilige Geest, zie ik een uitdrukking van de houding van gebed en van de theologische methode die aan het Oosten het liefste is en die het allen die in Christus geloven, blijft aanbieden.

Wij moeten bekennen dat wij allen behoefte hebben aan die stilte die vol is van de tegenwoordigheid van Hem die wordt aanbeden: de theologie, wil zij volledig haar diepste innerlijke wijsheid en spiritualiteit ontplooien; het gebed, opdat het nooit vergeet dat het zien van God betekent het afdalen van de berg met een zo glanzend gelaat dat het met een sluier bedenkt moet worden Vgl. Ex. 34, 33 , en opdat onze bijeenkomsten plaats weten in te ruimen voor de tegenwoordigheid van God zonder zichzelf te verheffen; de prediking, opdat deze zich niet wijs maakt dat men kan volstaan met veel woorden om de mensen te brengen tot het ervaren van God; het werken aan een ideaal, opdat men weigert op te gaan in een liefdeloze strijd die geen vergeving kent.

Daaraan heeft de moderne mens behoefte, hij die zo vaak niet weet te zwijgen uit angst voor de confrontatie met zichzelf, uit angst zich bloot te geven, de leegte te gevoelen die een zoeken wordt naar zingeving, de mens die zich overgeeft aan de roes van het lawaai.

Allen, gelovigen en ongelovigen, dienen de waarde te leren kennen van het zwijgen waardoor de Ander kan spreken, wanneer en zoals Hij dat wil, en dat onszelf mogelijk maakt dat woord te verstaan.

Document

Naam: ORIENTALE LUMEN
Bij gelegenheid van de honderdste gedenkdag van de Apostolische brief Orientalium Dignitas van Paus Leo XIII
Soort: H. Paus Johannes Paulus II - Apostolische Brief
Auteur: H. Paus Johannes Paulus II
Datum: 2 mei 1995
Copyrights: © 1995, RKKerk.nl
Vert.: pater F. van Voorst tot Voorst S.J.
Bewerkt: 6 juli 2020

Opties

Internetadres
Print deze pagina
Dit document bestellen
Startpagina van dit document
Inhoudsopgave van dit document
Referenties naar dit document
Referenties vanuit dit document
RK Documenten wordt mogelijk gemaakt door donaties van gebruikers.
© 1999 - 2024, Stg. InterKerk, Schiedam, test