24 april 1870
Wanneer echter het door het geloof verlichte verstand ijverig, vroom en zuiver zoekt, verkrijgt het door Gods genade enigermate een inzicht in de geheimenissen en wel een zeer vruchtbaar, zowel uit de overeenkomst (analogie) met datgene, wat zij op natuurlijke wijze begrijpt, als uit de samenhang der geheimenissen onderling en met de laatste bestemming van de mens. Nooit echter zal het de waarheden van het geloof geheel kunnen doorschouwen, zoals dat het geval is met de waarheden, die het kennisobject zijn, waarop het verstand is aangelegd. Want de goddelijke geheimenissen gaan naar hun wezen het geschapen verstand zozeer te boven, dat ze ook na te zijn overgedragen door de openbaring en ook na hun aanneming in het geloof toch door de sluier van het geloof zelf bedekt en als het ware door duisternis omhuld blijven, zolang wij in dit sterfelijke leven als pelgrims ver van de Heer zijn. Want "wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen". (2 Kor. 5, 6, e.v.).