• Database vol kerkelijke documenten
  • Geloofsverdieping
  • Volledig in het Nederlands
  • Beheerd door vrijwilligers

Zoeken in kerkelijke documenten en berichten

x
Aangezien de mens volledig afhankelijk is van God als zijn Schepper en Heer, en de geschapen rede geheel onderworpen is aan de ongeschapen waarheid, zijn wij verplicht in het geloof aan de zich openbarende God de volle gehoorzaamheid van het verstand en van de wil te betonen. Dit geloof, dat het begin is van het menselijk heil, belijdt de katholieke Kerk als een bovennatuurlijke deugd, waardoor wij onder de invloed en de steun van de genade Gods geloven, dat het door Hem geopenbaarde waar is, niet omdat wij de innerlijke waarheid der dingen met het natuurlijke licht van de rede doorschouwen zouden, maar op het gezag van de openbarende God zelf, die noch misleiden kan, noch misleid kan worden. Want het geloof is, zoals de apostel zegt, "een vaste grond voor wat men hoopt, een overtuiging over dingen, die men niet ziet" (Hebr. 11, 1).

Opdat niettemin de dienende gehoorzaamheid van ons geloof in overeenstemming zou zijn met de rede, behaagde het God aan de innerlijke bijstand van de Heilige Geest uitwendige tekenen van zijn openbaring te verbinden: namelijk goddelijke werken, in de eerste plaats wonderen en profetiën. Daar zij Gods almacht en onbegrensde weten in rijke mate bewijzen, zijn zij volkomen zekere en binnen het beavttingsvermogen van allen gelegen passende tekenen van de goddelijke openbaring. Daarom verrichtte Mozes, verrichtten de profeten en zeer in het bijzonder Christus de Heer, zelf vele wonderen in het openbaar en profeteerden zij aangaande de toekomst. Van de Apostelen lezen wij: " Zij trokken uit om overal te prediken, en de Heer werkte met hen mee ne bevestigde het woord door de wonderen die het vergezelde." (Mc. 16, 20). En wederom heet het: "Wij bezitten het woord der profeten, dat daardoor nog meer bekrachtigd werd; gij doet dus wel met er acht op te geven, als op een lamp die schijnt op een donkere plaats..." (2 Pt. 1, 19)

Hoewel echter de instemming van het geloof geenszins een blinde beweging van het hart is, toch kan niemand "de prediking van de heilsboodschap beamen', zoals dat voor het verkrijgen van het heil noodzakelijk is, 'zonder verlichting en inspiratie van de Heilige Geest, die alleen de zoetheid van de instemming met en de aanname van het geloof verleent". 2e Synode van Orange, Canones (3 juli 529), 7. |DH 377 Daarom is het geloof ook daar, waar het niet in liefde tot uitdrukking komt Vgl. Gal. 5, 6 , toch in zichzelf een geschenk Gods en de geloofsdaad is een tot het heil geordend werk, waardoor de mens God zelf vrije gehoorzaamheid betoont, doordat hij met Zijn genade, die hij ook zou kunnen weerstaan, instemt en meewerkt. Vgl. Concilie van Trente, 6e Zitting - Decreet over de rechtvaardiging, Sessio VI - Decretum de iustificatione (13 jan 1547), 5. DH 1525

Met goddelijk en katholiek geloof moet dus al datgene geloofd worden, wat in het geschreven of overgeleverde Woord Gods vervat is en door de Kerk in plechtige beslissing of door gewone en algemene leerverkondiging als door God geopenbaard als te geloven wordt voorgelegd.

Daar "het zonder geloof onmogelijk is God welgevallig te zijn" (Hebr. 11, 6) en tot de gemeenschap van zijn Zoon te komen, zo heeft nooit iemand zonder dit geloof rechtvaardiging gevonden en niemand kan het eeuwige leven deelachtig worden, wanneer " daarin niet volhardt tot het einde" (Mt. 10, 22)(Mt. 24, 13). Opdat wij nu de plicht het ware geloof te omhelzen en daarin tot het einde toe te volharden, kunnen vervullen, stichtte God door zijn eniggeboren Zoon de Kerk en rustte haar met zulke duidelijke merktekenen van haar afkomst van Hem uit, dat zij voor allen als hoedster en lerares van het geopenbaarde Woord kenbaar is.

Want alleen de katholieke Kerk draagt de vele wonderbare kentekenen, die God gegeven heeft, opdat de geloofwaardigheid van de christelijke leer zich helder manifesteert. Ja reeds door zichzelf is de Kerk een grote en blijvende bron van geloofwaardigheid en een onweerlegbaar getuigenis van haar goddelijke zending, krachtens haar wonderlijke voortplanting, haar zeer grote heiligheid en onuitputtelijke vruchtbaarheid in al het goede, in haar katholieke eenheid en onoverwinnelijke bestendigheid.

Daardoor komt het, dat zij als een teken, dat opgericht is onder de volkeren Vgl. Jes. 11, 12 , diegenen tot zich nodigt, die nog niet geloven, en haar kinderen de hecht gegrondveste zekerheid schenkt, dat het geloof, dat zij belijden, op de meest zekere grondslag rust. Bij dit getuigenis komt de werkzame hulp uit de kracht van boven. Want de goedgunstige Heer wekt de dwalenden door zijn genade en helpt hen, dat zij "tot de kennis der waarheid kunnen geraken" (1 Tim. 2, 4); en diegenen, "die Hij uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht" (1 Pt. 2, 9), sterkt Hij met zijn genade, opdat zij in dit licht blijven, daar Hij hen niet verlaat, wanneer Hij niet verlaten wordt. Vgl. Concilie van Trente, 6e Zitting - Decreet over de rechtvaardiging, Sessio VI - Decretum de iustificatione (13 jan 1547), 17. DH 1537

Daarom zijn mensen, die zich eenmaal door dit hemelse geschenk van het geloof bij de katholieke waarheid hebben aangesloten, niet in dezelfde situatie als degenen, die door menselijke meningen geleid een valse godsdienst belijden. Want diegenen, die eenmaal het geloof onder het kerkelijk leerambt aangenomen hebben, kunnen nooit een rechtmatige reden hebben dit geloof te verwisselen of in twijfel te trekken. Daarom moeten wij "in dank jegens God de Vader, die ons in staat heeft gesteld deel te nemen aan de erfenis der heiligen in het licht" (Kol. 1, 12), dit grote heil veronachtzamen, maar "zien op Jezus, aanvang en einde van het geloof" (Hebr. 12, 2) en "vasthouden aan de onwankelbare belijdenis van onze hoop". (Hebr. 10, 23).

Steeds heeft de katholieke Kerk eenstemmig vastgehouden - en dat doet zij nog steeds - dat er een tweevoudige kenorde is, niet alleen onderscheiden in hun kenmogelijkheid, maar ook in hun object. Onderscheiden in kenmogelijkheid omdat wij in de ene orde met de natuurlijke rede, in de andere met het goddelijke geloof kennen, onderscheiden in object, omdat ons buiten datgene, wat het natuurlijke verstand kan doorgronden, in God verborgen geheimenissen te geloven worden voorgelegd, die nooit binnen het bereik van ons kennen zouden komen, wanneer zij ons niet van God geopenbaard waren.

Zo betuigt de heilige Paulus weliswaar, dat God door de heidenen uit "datgene wat geschapen is gekend wordt" (Rom. 1, 20); waar hij evenwel van de genade en de waarheid spreekt, die ons door Jezus Christus geworden is Vgl. Joh. 1, 17 , zegt hij: "Wij verkondigen een wijsheid Gods, een geheimenisvolle, een verborgene, welke God voor de tijden heeft voorbestemd tot onze glorie, die geen der machten dezer wereld heeft gekend, maar òns heeft God ze geopenbaard door de Geest. Want de Geest doorgrondt alles, zelfs de verborgenheden Gods" (1 Kor. 2, 7.8.10). En de Eniggeborene zelf prijst de Vader, dat Hij dit voor wijzen en verstandigen verborgen heeft, doch aan kleinen geopenbaard. Vgl. Mt. 11, 25

Wanneer echter het door het geloof verlichte verstand ijverig, vroom en zuiver zoekt, verkrijgt het door Gods genade enigermate een inzicht in de geheimenissen en wel een zeer vruchtbaar, zowel uit de overeenkomst (analogie) met datgene, wat zij op natuurlijke wijze begrijpt, als uit de samenhang der geheimenissen onderling en met de laatste bestemming van de mens. Nooit echter zal het de waarheden van het geloof geheel kunnen doorschouwen, zoals dat het geval is met de waarheden, die het kennisobject zijn, waarop het verstand is aangelegd. Want de goddelijke geheimenissen gaan naar hun wezen het geschapen verstand zozeer te boven, dat ze ook na te zijn overgedragen door de openbaring en ook na hun aanneming in het geloof toch door de sluier van het geloof zelf bedekt en als het ware door duisternis omhuld blijven, zolang wij in dit sterfelijke leven als pelgrims ver van de Heer zijn. Want "wij wandelen in geloof, niet in aanschouwen". (2 Kor. 5, 6, e.v.).

Hoewel het geloof boven het verstand staat, zo kan er toch nooit een werkelijke tegenstelling zijn tussen geloof en rede, omdat dezelfde God, die de geheimenissen openbaart en het geloof ingeeft, de mensenziel ook het licht van de rede heeft gegeven. God echter kan zichzelf niet verloochenen en de waarheid kan met de waarheid niet in tegenspraak zijn. De oppervlakkige schijn van zulk een tegenspraak komt meestal daaruit voort, dat de geloofswaarheden niet in de zin van de Kerk opgevat of uitgelegd worden of dat tijdgebonden meningen voor uitspraken van het verstand doorgaan. "Elke bewering, die de waarheid van het verlichte geloof weerspreekt, verklaren wij voor vals" 5e Concilie van Lateranen, Bul, Sessie 8 - Over de onsterfelijkheid van de ziel en tegen de neo-Aristotelianisme (fragment), Sessio VIII - Apostolici regiminis (19 dec 1513), 2. DH 1441

Document

Naam: DEI FILIUS
3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof
Soort: 1e Vaticaans Concilie
Datum: 24 april 1870
Copyrights: © 1964, Prof. Heinrich Ott, "De leer van het Eerste Vaticaanse Concilie", Uitg. G.F. Callenbach N.V. - Nijkerk
Alineaverdeling en -nummering: redactie
Bewerkt: 18 september 2020

Opties

Internetadres
Print deze pagina
Dit document bestellen
Startpagina van dit document
Inhoudsopgave van dit document
Referenties naar dit document
Referenties vanuit dit document
RK Documenten wordt mogelijk gemaakt door donaties van gebruikers.
© 1999 - 2024, Stg. InterKerk, Schiedam, test